ECLI:NL:CRVB:2020:401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
21 februari 2020
Zaaknummer
18/2032 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor functie telefonisch medewerker planning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante had in hoger beroep beroep ingesteld tegen de beëindiging van haar ZW-uitkering door het Uwv per 1 maart 2017. Het Uwv had vastgesteld dat appellante geschikt was voor de functie van telefonisch medewerker planning, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. De Raad heeft de medische informatie die appellante in hoger beroep heeft ingediend, beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling dat haar beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functie. De Raad heeft deze oordelen bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante met ingang van 1 maart 2017 geen recht meer had op ziekengeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

18.2032 ZW

Datum uitspraak: 20 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 maart 2018, 17/1193 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.I. Olivier hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Olivier. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als winkelmedewerker bloemisterij voor 26,99 uur per week
toen zij zich op 5 december 2011 ziek meldde met nek-, schouder- en armklachten. Bij besluit van 20 augustus 2014 heeft het Uwv appellante met ingang van 5 december 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van telefonisch medewerker planning (SBC-code 315120), medewerker ontvangst (SBC-code 315150) en voedingsassistent verpleeghuis (SBC‑code 372060) te vervullen. Het besluit van 20 augustus 2014 staat in rechte vast.
1.2.
Appellante heeft zich op 21 december 2015 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op
dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante met ingang van 21 maart 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante op 29 november 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 november 2016. De verzekeringsarts heeft appellante per 13 december 2016 geschikt geacht voor het vervullen van de functie van telefonisch medewerker planning. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 december 2016 de ZW‑uitkering van appellante beëindigd met ingang van 13 december 2016. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Op 13 december 2016 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld met toegenomen
lichamelijke klachten. In verband hiermee heeft zij op 22 februari 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 1 maart 2017 geschikt geacht voor een van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies, namelijk de functie van telefonisch medewerker planning. Bij besluit van 22 februari 2017 heeft het Uwv het besluit van 6 december 2016 gewijzigd in die zin dat appellante met ingang van 13 december 2016 nog arbeidsongeschikt wordt geacht en dat de ZW-uitkering van appellante per 1 maart 2017 werd beëindigd. Bij besluit van 14 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 februari 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 10 maart 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dit ziet op de ongegrondverklaring van appellantes bezwaar tegen het besluit van 6 december 2016, met bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel geheel in stand blijven en met toekenning van een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 22 februari 2017, dat is genomen nadat appellante bezwaar had gemaakt, moet worden gezien als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat in rechte vaststaat dat vanaf 5 december 2013 een uitkering op grond van de Wet WIA is geweigerd en dat voor “zijn arbeid” van één van de destijds geduide functies dient te worden uitgegaan zoals genoemd in het rapport van 18 augustus 2014 van de arbeidsdeskundige. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de lichamelijke klachten van appellante. De rechtbank heeft overwogen dat de artsen voldoende hebben gemotiveerd waarom appellante geschikt is om haar arbeid te verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar schouderklachten zodanig zijn dat zij niet kan werken, in ieder geval niet in de functie van telefonisch medewerker planning. Appellante acht deze functie ongeschikt omdat dit een functie is waarbij veel moet worden getypt, hetgeen belastend is voor haar vingers en schouder. Bovendien is het niet goed mogelijk om te typen met de door de revalidatiearts voorgeschreven spalk. Verder acht appellante het niet mogelijk om 150 keer per uur te reiken. Appellante heeft in hoger beroep medische informatie ingebracht van ergo-/handtherapeut Hermkens van 5 februari 2015, van orthopedisch chirurg Lambers Heerspink van 23 januari 2017, 23 november 2017, 3 september 2018, 5 november 2018 en 9 november 2018, en een expertiserapport van verzekeringsarts/medisch adviseur Kruithof van 24 juli 2018.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep een rapport ingebracht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 december 2019 en heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in dit geding de vraag voorligt of appellante geschikt is voor één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies en dat de passendheid van de destijds in de WIA-beoordeling geselecteerde functie(s) niet meer ter discussie staat.
4.3.
De Raad ziet in de door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de beperkingen van appellante op de in geding zijnde datum, 1 maart 2017, zijn onderschat. In verband met de verminderde handfunctie zijn in de FML van 29 november 2016 beperkingen aangenomen in verband met hand- en vingergebruik, te weten een beperking ten aanzien van de knijp-/grijpkracht (beoordelingspunt 4.3.6) en een beperking ten aanzien van de repetitieve hand-/vingerbewegingen (beoordelingspunt 4.3.8). Uit de beschikbare medische informatie blijkt dat de behandeling van appellante bij het handencentrum ten tijde in geding was afgebouwd. De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie van ergo-/handtherapeut Hermkens, orthopedische chirurg Lambers Heerspink en het rapport van verzekeringsarts/medisch adviseur Kruithof van 24 juli 2018 is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep besproken en gewogen in zijn rapport van 6 december 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft genoegzaam gemotiveerd waarom de ingebrachte medische informatie niet leidt tot een ander oordeel over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft geconcludeerd heeft verzekeringsarts/medisch adviseur Kruithof het door hem gestelde tempoverlies van 35% niet nader onderbouwd. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat tijdens het spreekuur van de genoemde verzekeringsarts/medisch adviseur, anderhalf jaar na de datum in geding, de schouderklachten van appellante wat meer naar voren kwamen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat uit de ingebrachte medische informatie blijkt dat de schouderklachten van appellante eerst na de datum in geding zijn toegenomen. Desgevraagd heeft appellante ter zitting bevestigd dat haar schouderklachten medio 2018 zijn toegenomen. De Raad ziet geen aanleiding de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante vanaf 1 maart 2017 geschikt geacht is voor de geselecteerde functie telefonisch medewerker planning. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 december 2019 nader toegelicht dat appellante niet permanent een brace hoeft te dragen en dat het brace-/spalkgebruik geen belemmering vormt voor het kunnen uitvoeren van de functie telefonisch medewerker planning. Verder vraagt deze functie niet om het (regelmatig) boven schouderniveau heffen van de arm zodat die functie gehandhaafd kan blijven.
4.5.
Uit het bovenstaande volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 1 maart 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten. Voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding bestaat bij deze uitkomst geen ruimte.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) C.I. Heijkoop