ECLI:NL:CRVB:2020:394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
16/5828 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van loongerelateerde WGA-uitkering en geschiktheid van functies op basis van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Appellant had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontvangen, maar het Uwv weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij appellant een loongerelateerde WGA-uitkering werd toegekend, heeft hij hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant die het beroep ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en de medische gegevens en rapporten van deskundigen in overweging genomen. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellant correct hebben ingeschat en dat de functies die aan de schattingen ten grondslag zijn gelegd, medisch geschikt zijn. De Raad heeft de conclusies van de onafhankelijke deskundige, revalidatiearts Blanken, gevolgd en bevestigd dat het verlies aan verdienvermogen per 26 februari 2013 op 65,32% en per 21 september 2015 op 40,59% is vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5828 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 juli 2016, 16/474 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 februari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.P.M. van de Westerlo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden en op elkaars standpunt gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Westerlo. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te benoemen. Op 19 november 2019 heeft dr. W.C.G. Blanken, revalidatiearts, verslag gedaan van zijn onderzoek.
Het Uwv heeft gereageerd op het deskundigenrapport.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als inpakker bij [BV] (werkgever) voor gemiddeld 37,88 uur per week. Op 27 januari 2010 heeft appellant zich ziek gemeld wegens lichamelijke klachten. Omdat de werkgever volgens het Uwv onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, heeft het Uwv de wachttijd met 52 weken verlengd. Het Uwv heeft geweigerd appellant per einde wachttijd, 23 januari 2013, een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant is wel in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 26 februari 2013 heeft appellant zich, vanuit de WW, ziek gemeld met toegenomen rug-, nek- en schouderklachten alsmede met psychische klachten.
1.2.
Appellant heeft op 2 december 2014 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om alsnog met ingang van 26 februari 2013 in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering In het kader van deze aanvraag heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in een rapport van 25 juni 2015 vastgesteld dat bij appellant vanaf 26 februari 2013 sprake is van een toename van de beperkingen van de belastbaarheid en dat deze toename voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als die welke reeds eerder aanleiding heeft gegeven tot het aannemen van beperkingen bij de WIA-beoordeling in 2013. Appellant wordt per 26 februari 2013 en 25 juni 2015 belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juni 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant met ingang van 26 februari 2013 nog 34,82% van zijn maatmaninkomen kan verdienen en per de datum van herbeoordeling nog 59,65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
1.3.
Bij besluit van 15 juli 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 26 februari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 65,18% arbeidsongeschikt is. Bij een afzonderlijk besluit van 15 juli 2015 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering per 21 september 2015 beëindigd en appellant met ingang van 22 september 2015 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 40,35%. Het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 15 juli 2015 heeft het Uwv bij besluit van 2 februari 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij is vastgesteld dat appellant met ingang van 26 februari 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 65,32% en met ingang van 21 september 2015 recht heeft op een WGA-vervolguitkering met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 40,59%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig geacht en geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft ter nadere onderbouwing van zijn standpunt een rapport van medisch adviseur dr. G.M.A. Clauwaert van 4 januari 2017 in geding gebracht, alsmede aanvullingen op dat rapport van 26 januari 2017 en 10 juli 2017. Daarbij heeft deze medisch adviseur ook een FML opgesteld, waarbij verdergaande beperkingen zijn aangenomen dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben gedaan. Verder heeft appellant een brief van psychiater P. Bokšan van 24 juli 2018 in geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 19 april 2017 en 29 augustus 2018 toegelicht waarom de in hoger beroep ingebrachte medische informatie hem geen aanleiding heeft gegeven zijn standpunt te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 februari 2013 heeft vastgesteld op 65,32% en met ingang van 21 september 2015 op 40,59% heeft vastgesteld.
4.2.
Op grond van de beschikbare medische gegevens is bij de Raad twijfel gerezen over de vraag of het Uwv de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid per 26 februari 2013 en 21 september 2015 juist heeft vastgesteld. Hierin is aanleiding gezien om revalidatiearts Blanken als onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.3.
De deskundige Blanken is in zijn rapport van 19 november 2019 tot de slotsom gekomen dat bij appellant ten tijde van zijn onderzoek sprake was van chronisch recidiverende cervicobrachialgie, dat wil zeggen pijnklachten komend uit de nek uitstralend naar de schouders en armen, en dat ook sprake is van pijnklachten in de rug en onderrug op basis van degeneratieve afwijkingen. Er is tevens sprake van een status na een Neer acromioplastiek, dat wil zeggen een operatieve ingreep, waarbij er meer ruimte wordt gemaakt tussen de schouderkop en het voorste uitstekende gedeelte van het schouderdak. Verder is er een operatie aan de nekhernia uitgevoerd in 2011 op het niveau van de zesde en zevende halswervel. Er is voorts sprake van obstipatieproblematiek en van psychische klachten, waarbij de diagnose milde depressie met pijnstoornis werd vastgesteld. Op de in dit geding relevante data, 26 februari 2013 en 21 september 2015, was er volgens de deskundige sprake van dezelfde klachten en afwijkingen. Op basis van het door hem verrichte onderzoek en de tot zijn beschikking staande gegevens is de deskundige tot de conclusie gekomen dat er geen aanwijzingen zijn dat de verzekeringsartsen van het Uwv de fysieke beperkingen van appellant onjuist hebben ingeschat. De beperkingen samenhangend met de psychische klachten van appellant zijn naar de mening van de deskundige op correcte wijze ingeschat en vertaald in beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Ook ten aanzien van beperkingen in de duurbelastbaarheid en het arbeidspatroon zijn de beperkingen volgens de deskundige door de verzekeringsartsen van het Uwv op correcte wijze vastgesteld.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt (zie de uitspraak van de Raad van 4 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8139). Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van 19 november 2019 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de conclusies van de ingeschakelde deskundige op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek berusten en overtuigend, aan de hand van een relevant medisch onderzoek en kennisneming van de omtrent appellant beschikbare medische informatie, zijn gemotiveerd.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 26 juni 2015 is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de functies die aan de schattingen ten grondslag zijn gelegd, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, in medisch opzicht geschikt zijn. Het verlies aan verdienvermogen is op grond van die functies per 26 februari 2013 terecht vastgesteld op 65,32% en per 21 september 2015 op 40,59%.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) P. Boer