ECLI:NL:CRVB:2020:388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
18/4229 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om draagkrachtvaststelling met terugwerkende kracht in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een verzoek van betrokkene, die in het verleden studiefinanciering heeft ontvangen en een studieschuld heeft opgebouwd. Betrokkene heeft op 7 juni 2017 de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verzocht om de maandelijkse afbetaling van haar studieschuld over de jaren 2013 tot en met 2016 vast te stellen op basis van haar inkomen, zoals vastgesteld in de definitieve aanslagen inkomstenbelasting. De minister heeft dit verzoek afgewezen, wat heeft geleid tot hoger beroep.

De Raad oordeelt dat de minister de afwijzing van het verzoek terecht heeft gehandhaafd. De Raad stelt vast dat de wettelijke bepalingen in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) niet toestaan dat de draagkracht van betrokkene met terugwerkende kracht wordt vastgesteld voor de jaren 2013 tot en met 2016. De Raad benadrukt dat de aflossingsverplichtingen zijn vastgesteld op basis van eerdere besluiten en dat de definitieve fiscale inkomensgegevens van betrokkene de rechtmatigheid van deze besluiten niet aantasten. De Raad concludeert dat het verzoek van betrokkene niet kan worden ingewilligd en verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak van de rechtbank, die het bestreden besluit had vernietigd, wordt vernietigd. De Raad bevestigt dat de minister niet verplicht was om terug te komen op de eerder vastgestelde aflossingsverplichtingen, omdat deze niet zijn gebaseerd op de draagkracht van betrokkene. De Raad wijst erop dat het verzoek om herziening van de besluiten niet aan de orde is, omdat de wettelijke termijnbedragen niet zijn vastgesteld op basis van inkomen.

Uitspraak

18.4229 WSF, 18/5212 WSF

Datum uitspraak: 19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 juni 2018, 17/4135 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.H. Werink, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een zienswijze en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2020. Namens betrokkene is mr. Werink verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen. Daaruit is een studieschuld ontstaan die door haar moet worden terugbetaald. De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluiten van 6 januari 2013, 6 januari 2014, 6 oktober 2014,
6 januari 2015 en 6 januari 2016 het over de jaren 2013 tot en met 2016 ter aflossing van de studieschuld – maandelijks – te betalen bedrag vastgesteld.
1.2.
Naar aanleiding van de door betrokkene op 19 januari 2017 ingediende aanvraag om draagkrachtvaststelling heeft de minister de draagkracht van betrokkene berekend op basis van haar inkomen en vastgesteld dat zij over het jaar 2017 niets van haar (nog resterende) studieschuld hoeft terug te betalen.
1.3.
Op 7 juni 2017 heeft betrokkene de minister verzocht om de maandelijkse afbetaling van haar studieschuld over de jaren 2013 tot en met 2016 vast te stellen op basis van het in de definitieve aanslagen inkomstenbelasting vastgestelde inkomen, waarmee zij stelt eerst in 2017 bekend te zijn geworden.
1.4.
Bij besluit van 21 juni 2017, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 17 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft de minister dit verzoek afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het vaststellen van draagkracht op grond van inkomen ingevolge artikel 10a.7 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) alleen kan plaatsvinden voor de resterende aflosfase. Daarnaast is te kennen gegeven dat de over de jaren 2013 tot en met 2016 berekende termijnen niet zijn vastgesteld op basis van een inkomen. Deze kunnen daarom ook niet worden herzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wsf 2000 toepassing mist omdat de draagkracht van betrokkene over de jaren 2013 tot en met 2016 niet is vastgesteld. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister het verzoek van betrokkene van 7 juni 2017 tevens had moeten opvatten als een verzoek om terug te komen van de besluiten waarbij de aflossingsverplichting over de jaren 2013 tot en met 2016 is vastgesteld.
3.1.
De minister heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover
hem is opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. In dit verband heeft de minister gesteld dat terugkomen van de besluiten waarbij de terugbetalingstermijnen op grond van artikel 10a.6 van de Wsf 2000 zijn vastgesteld niet aan de orde is. Die besluiten zien namelijk niet op de vaststelling van draagkracht.
3.2.
In het incidenteel hoger beroep heeft betrokkene zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat herziening op grond van artikel 7.1 van de Wsf 2000 niet aan de orde is. Volgens betrokkene zijn de besluiten waarbij de maandelijkse termijnen zijn vastgesteld te zien als fictieve draagkrachtvaststellingen en kan met toepassing van artikel 7.1 van de Wsf 2000 aan de hand van de inkomensgegevens de reële draagkracht worden vastgesteld. Verder wordt gesteld dat betrokkene in de jaren 2013, 2014 en 2016 wel aanvragen om draagkrachtvaststelling heeft ingediend, maar daarop ten onrechte niet is beslist. Ten slotte wordt gesteld dat de wet niet voorziet in de situatie dat de benodigde inkomensgegevens voor de vaststelling van draagkracht niet tijdig kunnen worden overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de terugbetaling van de studieschuld van betrokkene de regels gelden als neergelegd in hoofdstuk 10a van de Wsf 2000.
4.2.
Het aflossingsregime van hoofdstuk 10a Wsf 2000 komt, voor zover hier van belang, kort samengevat op het volgende neer. Terugbetaling vindt in beginsel plaats op basis van de met toepassing van artikel 10a.6 van de Wsf 2000 vastgestelde termijnen. Deze wettelijke termijnbedragen zijn gebaseerd op de hoogte van de lening, de periode dat er nog moet worden afgelost en de nog te berekenen rente. Indien de debiteur niet in staat is de wettelijke termijn te voldoen dan kan hij ingevolge artikel 10a.7 van de Wsf 2000 bij de minister een aanvraag indienen om zijn draagkracht vast te stellen voor de resterende aflosfase. De draagkracht van de debiteur is zijn draagkracht uit inkomen. Het bedrag van de draagkracht wordt berekend met toepassing van artikel 10a.8 van de Wsf 2000, waarbij het verzamelinkomen dan wel het belastbare loon van de debiteur als maatstaf geldt.
4.3.1.
Betrokkene wordt niet gevolgd in haar (eerst) in hoger beroep ingenomen stelling dat zij over de jaren 2013, 2014 en 2016 aanvragen om draagkrachtvaststelling, gedateerd respectievelijk 1 februari 2013, 20 december 2013 en 9 december 2015, bij de minister heeft ingediend. Betrokkene heeft geen enkel bewijs geleverd van verzending van die aanvragen en de minister heeft bij schrijven van 12 december 2019 de ontvangst van die aanvragen gemotiveerd betwist.
4.3.2.
Van een leemte in het wettelijk systeem is, anders dan namens betrokkene wordt gesteld, geen sprake. Betrokkene had over de jaren 2013 tot en met 2016 aanvragen om draagkrachtvaststelling kunnen indienen. Zij had daarbij, bij het ontbreken van de vereiste fiscale inkomensgegevens, gegevens kunnen verstrekken op grond waarvan de minister onder toepassing van artikel 10a.8, achtste lid, van de Wsf 2000 een schatting van het verzamelinkomen dan wel belastbare loon had kunnen maken als maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht. Indien op basis van de beschikbare gegevens geen schatting mogelijk zou zijn geweest dan zou de aanvraag zijn afgewezen. In deze gevallen zou herziening mogelijk zijn geweest voor zover de definitieve fiscale gegevens daartoe aanleiding zouden geven. Dat betrokkene deze aanvragen destijds niet heeft ingediend komt voor haar risico en rekening.
4.4.1.
Voor zover het verzoek van betrokkene van 7 juni 2017 door de minister is opgevat als een aanvraag om draagkrachtvaststelling met terugwerkende kracht over de jaren 2013 tot en met 2016 heeft de minister de afwijzing van die aanvraag terecht gehandhaafd bij het bestreden besluit gelet op het dwingendrechtelijke artikel 10a.7 van de Wsf 2000. Dit is verder ook niet tussen partijen in geschil.
4.4.2.
Gelet op de motivering in het bestreden besluit kan naar het oordeel van de Raad het bestreden besluit niet anders worden begrepen dan dat de minister het verzoek van betrokkene van 7 juni 2017 tevens heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van de onder 1.1 vermelde besluiten, welk verzoek is afgewezen omdat de termijn niet is vastgesteld op basis van een inkomen.
4.5.1.
De onder 1.1 vermelde besluiten waarbij de aflossingsverplichting over de jaren 2013 tot en met 2016 is vastgesteld zijn gebaseerd op artikel 10a.6 van de Wsf 2000. Zoals uit het onder 4.2 weergegeven wettelijk regime volgt, speelt het inkomen van de debiteur bij de vaststelling van het wettelijke termijnbedrag geen rol. Dit betekent dat de aan het verzoek van betrokkene van 7 juni 2017 ten grondslag liggende definitieve fiscale inkomensgegevens over de jaren 2011 tot en met 2014 de rechtmatigheid van de besluiten waarbij de wettelijke termijn is vastgesteld niet aantasten.
4.5.2.
De minister wordt gevolgd in zijn standpunt dat het evident in strijd met het wettelijk systeem, zoals beschreven onder 4.2, is om in het kader van een verzoek om terug te komen van de besluiten waarbij de wettelijke termijn is vastgesteld over te gaan tot het vaststellen van draagkracht met terugwerkende kracht.
4.5.3.
Uit 4.5.1 en 4.5.2 vloeit voort dat de minister het verzoek van betrokkene voor zover dat strekt tot het terugkomen van de onder 1.1 genoemde besluiten heeft kunnen afwijzen.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt en dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) E. Diele