ECLI:NL:CRVB:2020:375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
18/1056 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en arbeidsgeschiktheid van appellant na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om het ziekengeld per 18 april 2017 te beëindigen. Appellant, die sinds 22 augustus 2016 als chauffeur bestelwagen werkte, had zich op 6 oktober 2016 ziek gemeld wegens overspannenheid. Het Uwv concludeerde na onderzoek door verzekeringsartsen dat appellant per 18 april 2017 weer geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn medische situatie niet correct was ingeschat, en verzocht om een onafhankelijke deskundige. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij niet als hersteld kon worden beschouwd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de arbeidsgeschiktheid van appellant per 18 april 2017. De Raad benadrukte dat de verzekeringsartsen voldoende medische informatie hadden om tot hun oordeel te komen, en dat de door appellant ingebrachte rapporten geen nieuwe informatie bevatten die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals de verzoeken om een deskundige te benoemen. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststelling van arbeidsgeschiktheid en de rol van verzekeringsartsen in dit proces.

Uitspraak

18.1056 ZW

Datum uitspraak: 19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2018, 17/6396 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 22 augustus 2016 werkzaam als chauffeur bestelwagen (koerier) voor 40 uur per week. Op 6 oktober 2016 heeft hij zich voor dit werk ziek gemeld wegens overspannenheid. Zijn dienstverband is op 8 oktober 2016 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Appellant heeft meerdere malen het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft appellant per 18 april 2017 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van chauffeur bestelwagen (koerier). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 april 2017 het ziekengeld per 18 april 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 augustus 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen redenen gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest dan wel dat de beperkingen van appellant onjuist zijn ingeschat. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de primaire verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd en appellant tijdens een spreekuur op 28 november 2016 lichamelijk heeft onderzocht en op 17 januari 2017 telefonisch heeft gesproken. Na ontvangst van informatie van OCA Fysiotherapie en Revalidatie van 5 december 2016 en van de behandelend psycholoog van Altrecht van 9 maart 2017, heeft de primaire verzekeringsarts op 13 april 2017 een vervolgrapport opgemaakt. De verzekeringsarts heeft geen aanwijzingen gezien voor een ander beeld van de klachten van appellant dan in de werkende periode. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, de hoorzitting bijgewoond en appellant psychisch onderzocht. Tevens heeft hij zowel de door hemzelf opgevraagde informatie van PsyQ van 6 juni 2017 als door appellant ingebrachte, informatie van de behandelend sector duidelijk kenbaar in zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de primaire verzekeringsarts gevolgd in diens observatie dat deze klachten zich ook al voordeden tijdens de periode waarin appellant werkte. Het in beroep door appellant ingediende rapport van 19 juni 2017 door D. Heijstek en J.A.M. Houberg van Incentivo heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. De rechtbank heeft overwogen dat dit rapport slechts een bevestiging is van de reeds bekende en door de verzekeringsartsen meegenomen spanningsklachten, fybromyalgie, buikklachten, knieklachten, darmklachten en verslavingsproblematiek. Daarbij heeft de rechtbank van groot belang geacht dat de rapporteurs van Incentivo hun standpunt slechts baseren op dossieronderzoek. De primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellant zelf onderzocht. De verzekeringsartsen hebben alle medische gegevens duidelijk en kenbaar betrokken in hun oordeel en aandacht besteed aan alle klachten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij niet als hersteld kan worden beschouwd. In de huidige gemoedstoestand is het niet wenselijk dat appellant als professioneel vervoerder de weg op gaat in een functie waarbij de stress om pakketten op tijd af te leveren zeer hoog is. Appellant heeft tot zijn uitval jarenlang zijn klachten als gevolg van PTSS onderdrukt en een manier gezocht om desondanks te functioneren. Het is belangrijk dat onderzoek wordt gedaan naar wat appellant mankeert en hoe begeleiding en behandeling opgepakt dienen te worden. De verzekeringsartsen van het Uwv zijn geen deskundigen op het gebied van de psychiatrie en kunnen de ernst van de medische situatie van appellant onvoldoende inschatten. Alleen door een onafhankelijk deskundige kan de Raad een duidelijk beeld krijgen van de medische situatie van appellant per datum in geding. Appellant heeft in hoger beroep een rapport van 28 augustus 2017 van PsyQ, een aan de gemachtigde van appellant gericht advies van 19 december 2017 van Houberg, informatie van 31 oktober 2019 van Trauma Centrum Nederland (TCNL) en een schrijven van 3 januari 2020 van Houberg en drs. A. Bernaert overgelegd. Door Bernaert en Houberg is aangevoerd dat uit het rapport van TCNL en de al aanwezige rapporten van voorgaande behandelaars blijkt dat sprake is van ernstige problematiek bij appellant.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van 23 mei 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In dit geding is van belang of appellant op 18 april 2017 (de datum in geding) in staat was zijn arbeid, als chauffeur bestelwagen (koerier), te verrichten.
4.3.
Met de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen als neergelegd in de aangevallen uitspraak wordt geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv ter voorbereiding van het bestreden besluit op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De beroepsgrond dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen deskundigen zijn op het gebied van de psychiatrie en daarom de medische situatie van appellant niet konden inschatten, treft geen doel. De verzekeringsartsen van het Uwv moeten in beginsel in staat worden geacht om, op grond van medisch objectiveerbare klachten, beperkingen tot het verrichten van arbeid vast te stellen, ook voor zover die klachten van psychische aard zijn. Daarbij beschikten de verzekeringsartsen over voldoende medische informatie, van OCA Fysiotherapie en Revalidatie, van de psycholoog van Altrecht en van PsyQ, om tot een zorgvuldig oordeel te kunnen komen. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 augustus 2017 is inzichtelijk en consistent en bevat geen discrepanties ten opzichte van de genoemde informatie. Er zijn dus geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellant per 18 april 2017 onjuist zijn vastgesteld, wordt eveneens onderschreven. Daartoe wordt, in aanvulling op de overwegingen van de rechtbank, nog het volgende overwogen.
4.4.
In een rapport van 23 mei 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat de in hoger beroep ingebracht informatie van PsyQ van 28 augustus 2017 geen aanleiding geeft het standpunt over de arbeidsgeschiktheid van appellant per 18 april 2017 te wijzigen. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat deze brief informatie bevat over de behandelstrategie in augustus 2017, maar geen aanwijzingen voor hoe appellant kon functioneren of feitelijk functioneerde in april 2017. Er zijn geen nieuwe klachten vermeld. Dit gemotiveerde standpunt wordt gevolgd. De informatie van PsyQ van 28 augustus 2017 roept dus geen twijfel op aan de juistheid van de afweging van de beide verzekeringsartsen, die na onderzoek van appellant hebben geconcludeerd dat appellant in april 2017 weer zodanig hersteld was dat hij zijn werk zoals hij dat voor zijn uitval deed, kon hervatten.
4.5.
Ook wat door Bernaert en Houberg, onder verwijzing naar het rapport van TCNL, is aangevoerd doet niet af aan het door de verzekeringsartsen ingenomen standpunt. Uit rapport van TCNL komt naar voren dat appellant daar van 15 oktober 2019 tot en met 29 oktober 2019 onder behandeling is geweest in verband met een heftige terugval van zijn klachten. Met bedoelde, geruime tijd na de datum in geding ontstane verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant kan, gelet op wat onder 4.2 is overwogen, in het kader van deze beoordeling geen rekening worden gehouden.
4.6.
Omdat er geen twijfel bestaat dat appellant − ondanks de bij hem vastgestelde beperkingen – per 18 april 2017 in staat is zijn arbeid, als chauffeur bestelwagen, te verrichten, is er geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige, zoals door appellant verzocht.
5. De overwegingen 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Hieruit volgt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling tot vergoeding van schade en dat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.M. van de Ven