ECLI:NL:CRVB:2020:373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
18/297 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WIA-uitkering te beëindigen. Appellante, die eerder 100% arbeidsongeschikt was verklaard, had zich ziek gemeld in 2007 en was behandeld voor een Non-Hodgkin Lymfoom. Na een herbeoordeling in 2016, waarbij haar arbeidsongeschiktheid op 19,32% werd vastgesteld, heeft het Uwv besloten dat zij vanaf 4 december 2016 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid onder de 35% was gedaald. Appellante heeft hiertegen beroep aangetekend, maar de rechtbank heeft haar beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat haar klachten niet waren verbeterd en dat het Uwv onterecht had vastgesteld dat zij geen pijnmedicatie gebruikte. De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellante besproken en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.297 WIA

Datum uitspraak:19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 december 2017, ROT 17/2003 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.S. de Haas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2020. Namens appellante is verschenen mr. N.S. de Haas en [X.], de dochter van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerkster huishoudelijke dienst voor 20,73 uur per week. Op 28 augustus 2007 heeft zij zich ziek gemeld met buikklachten. Appellante is als gevolg van een Non-Hodgkin Lymfoom (NHL) behandeld met chemotherapie. De laatste kuur was in juli 2008.
1.2.
Op 12 juni 2009 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 31 augustus 2009 heeft het Uwv na afloop van de voorgeschreven wachttijd aan appellante met ingang van 25 augustus 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 28 mei 2012 is de uitkering met ingang van 25 maart 2012 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
Op 31 mei 2016 heeft de werkgever van appellante een verzoek om een herbeoordeling ingediend. In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur van
12 september 2016 bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 19,32%.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 3 oktober 2016 vastgesteld dat appellante vanaf
4 december 2016 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van 30 september 2016 minder dan 35% is.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van
14 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 19 december 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 24 januari 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen heeft plaatsgevonden. Het verzekeringsonderzoek is gebaseerd op de anamnese en een lichamelijk en een psychisch onderzoek, waarbij informatie van de behandelend sector is betrokken en meegewogen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop heeft gewezen dat de pijnklachten van appellante niet met concrete stukken zijn onderbouwd en dat appellante geen pijnmedicatie voor de pijnklachten en neuropathieën heeft. Dat betekent volgens de rechtbank dat de medische objectiveerbaarheid van de pijnklachten in het geding is. Verder is appellante sinds 2011 niet meer onder behandeling voor NHL. Voor zover appellante heeft betoogd dat er nog wel een behandeling is in de zin van ‘watchfull waiting’ maakt dit de meegewogen beperkingen naar het oordeel van de rechtbank op de datum in geding niet anders. Ook de in beroep overgelegde verklaring van de huisarts van 24 oktober 2017 werpt naar het oordeel van de rechtbank geen ander licht op de reeds in bezwaar betrokken informatie van 16 december 2016 van de huisarts. De rechtbank heeft verder overwogen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de beperkingen van appellante in de FML van 13 september 2016 juist zijn weergegeven. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. De rechtbank is van oordeel dat de overschrijdingen door de arbeidsdeskundige in het resultaat functiebeoordeling van 30 september 2016 en in de rapportage van 24 januari 2017 afdoende zijn gemotiveerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de in beroep aangevoerde gronden en meer specifiek nog de volgende gronden aangevoerd. De klachten van appellante zijn jarenlang erkend door het Uwv. De klachten van appellante zijn niet verbeterd en er is geen reden om aan te nemen dat deze klachten wel zouden zijn verbeterd. Appellante slikt een antidepressivum, pijnstiller en een antipsychoticum, zoals vermeld in de brief van de huisarts van 16 december 2016. De dosering is zelfs verhoogd. Doordat het Uwv is uitgegaan van het onjuiste feit dat appellante geen pijnmedicatie zou gebruiken en de rechtbank dit heeft overgenomen, is het bestreden besluit alsook de uitspraak van de rechtbank onvoldoende en onjuist gemotiveerd. Appellante is niet meer onder behandeling van NHL, maar staat onder strenge controle, de zogenaamde ‘watchful waiting’. Dat appellante geen actieve behandeling ondergaat is echter geen reden op basis waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de belastbaarheid van appellante zou zijn verbeterd. Integendeel, appellante heeft nog steeds klachten, die alsmaar ernstiger worden door haar leeftijd en de uitputting van de afgelopen ziektejaren. De rechtbank heeft het standpunt van appellante ten aanzien van de ‘watchfull waiting’ zonder enige motivering terzijde geschoven, waardoor de uitspraak onvoldoende en onjuist is gemotiveerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving en de uitleg daarvan wordt verwezen naar onderdeel 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en dat het Uwv terecht de WGA-uitkering met ingang van
4 december 2016 heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie dezelfde gronden die appellante in beroep tegen de medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft aangevoerd. De gronden die in beroep zijn aangevoerd, zijn door de rechtbank in de overwegingen 5 tot en met 6 van de aangevallen uitspraak, zoals verkort weergegeven onder punt 2 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven. Appellante heeft geen, althans onvoldoende, reden aangevoerd, waarom de aangevallen uitspraak onjuist is. Ter zitting is van de zijde van appellante nog aangevoerd dat het onderzoek slechts 10 minuten heeft geduurd. Voor zover appellante met deze stelling heeft willen betogen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, slaagt dit betoog niet. In het medisch rapport van de arts van het Uwv van 13 september 2016 is op inzichtelijke wijze weergegeven welke onderzoeksactiviteiten zijn verricht. Hieruit volgt dat appellante lichamelijk en psychisch is onderzocht, waarbij alle klachten van appellante zijn meegenomen.
4.4.
Het standpunt van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overgenomen dat appellante geen pijnmedicatie gebruikt en dat de aangevallen uitspraak hierdoor onvoldoende en onjuist is gemotiveerd, slaagt evenmin. Anders dan appellante lijkt te veronderstellen , betreft haar medicatie geen pijnmedicatie. Zoals ook volgt uit de verwijsbrieven van de huisarts van 16 december 2016 en van 24 oktober 2017 gaat het hier om medicatie (een antidepressivum en atypische antipsychotica), die zij krijgt in verband met haar psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook terecht in zijn medisch rapport van 19 december 2016 vastgesteld dat appellante geen pijnmedicatie slikt voor haar pijnklachten en de rechtbank heeft hier in haar uitspraak terecht op gewezen.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.S. Huisman