ECLI:NL:CRVB:2020:368
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de beëindiging van de WIA-uitkering en de vaststelling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich in 2009 ziek gemeld vanwege rug- en bekkenklachten, en later ook psychische en gewrichtsklachten ontwikkeld. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2011, werd haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar deze werd in 2017 beëindigd omdat het Uwv haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% had vastgesteld. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld.
De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat appellante geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die zou aantonen dat de vastgestelde beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. De Raad volgde het Uwv in zijn oordeel dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, medisch passend zijn voor appellante. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef deze conclusie. De Raad oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde grotendeels dezelfde waren als die in beroep, en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.