ECLI:NL:CRVB:2020:368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
18/902 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de WIA-uitkering en de vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich in 2009 ziek gemeld vanwege rug- en bekkenklachten, en later ook psychische en gewrichtsklachten ontwikkeld. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2011, werd haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar deze werd in 2017 beëindigd omdat het Uwv haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% had vastgesteld. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat appellante geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die zou aantonen dat de vastgestelde beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. De Raad volgde het Uwv in zijn oordeel dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, medisch passend zijn voor appellante. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef deze conclusie. De Raad oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde grotendeels dezelfde waren als die in beroep, en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.902 WIA

Datum uitspraak: 19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 december 2017, 17/2846 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.F.M. Visscher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2020. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Visscher. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster voor gemiddeld 8,11 uur per week. Op 24 maart 2009 is zij uitgevallen voor deze werkzaamheden wegens rug- en bekkenklachten als gevolg van een zwangerschap. Hierna heeft zij ook psychische klachten en gewrichtsklachten gekregen.
1.2.
Op 18 maart 2011 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 12 juli 2011 een loongerelateerde
WGA-uitkering toegekend. Hierbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. Met ingang van 12 juni 2012 is de loongerelateerde WGA-uitkering beëindigd en is appellante in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
Appellante heeft zich op 24 mei 2016 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten waarna een herbeoordeling heeft plaatsgevonden. In het kader van de herbeoordeling heeft appellante het spreekuur van 4 juli 2016 bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de door deze arts opgenomen beperkingen in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 7 november 2016 de WGA-loonaanvullingsuitkering beëindigd vanaf 8 januari 2017, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 7 november 2016 bezwaar gemaakt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 mei 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard, waarbij het primaire besluit van 7 november 2016 is herzien. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 25 april 2017 vastgesteld op 1,49% en de WIA-uitkering, met inachtneming van de geldende uitlooptermijn, per 26 juni 2017 beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 21 april 2017 en 10 mei 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 21 april 2017 en rapporten van 24 april 2017 en 10 mei 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanknopingspunten heeft gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht of niet volledig is geweest. De rechtbank heeft evenmin aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de beschikbare medische informatie de FML heeft aangepast. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante niet met medische stukken heeft onderbouwd dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het door appellante in beroep ingebrachte verslag van het door PsyQ uitgevoerde intelligentieonderzoek niet leidt tot twijfel, omdat hieruit niet kan worden afgeleid dat er meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen. Daarnaast is volgens de rechtbank in het kader van de functieduiding rekening gehouden met het opleidingsniveau van appellante en zijn de geduide functies dan ook eenvoudig van aard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 10 mei 2017 een schriftelijke reactie gegeven. Appellante is toen niet opnieuw uitgenodigd of gehoord. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft enkel dossieronderzoek verricht. Het is voor appellante onbegrijpelijk dat zij voor slechts 1,49% arbeidsongeschikt is verklaard, terwijl haar klachten vanaf 2011 niet verminderd, maar juist verslechterd zijn. Appellante acht zich, gelet op de psychische en lichamelijke problematiek, meer beperkt dan aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Door het Uwv is onvoldoende gewicht toegekend aan de lichamelijke en psychische problematiek van appellante. Zo heeft appellante gewrichtspijnen waardoor zij beperkt is in het hanteren van kleine voorwerpen, in hand- en vingergebruik, reiken en buigen. Voorts acht appellante zich meer beperkt voor wat betreft de items buigen, tillen, zware lasten hanteren, lopen en klimmen. Ook heeft appellante PTSS en depressieve klachten, waardoor zij concentratieproblemen heeft, moeilijk aandacht kan vasthouden, niet doelmatig handelt en sterk beperkt is in het samenwerken. Appellante acht zich als gevolg van haar psychische klachten en lichamelijke klachten niet in staat om de geduide functies te verrichten. In hoger beroep heeft appellante, ter onderbouwing van haar standpunt dat zij meer beperkt is dan aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, nog medische informatie ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wet WIA eindigt het recht op een
WGA-uitkering op de dag dat verzekerde niet meer gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de
Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en dat het Uwv terecht de WGA-uitkering met ingang van 26 juni 2017 heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn grotendeels dezelfde gronden die appellante in beroep tegen de medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft aangevoerd. De gronden die in beroep zijn aangevoerd, zijn door de rechtbank in de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 van de aangevallen uitspraak, zoals weergegeven onder punt 2 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven. Appellante heeft geen, althans onvoldoende, reden aangevoerd, waarom de aangevallen uitspraak onjuist is. In de omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorafgaand aan zijn schriftelijke reactie van 10 mei 2017 enkel dossieronderzoek heeft verricht en appellante niet opnieuw is uitgenodigd of gehoord, wordt, anders dan appellante heeft gesteld, geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten.
4.4.
De brief van reumatoloog Burgemeister, die appellante in hoger beroep nog in het geding heeft gebracht, geeft geen aanleiding tot twijfel over de juistheid van het medisch oordeel en de vastgestelde beperkingen op de datum in geding. Uit deze brief volgt dat bij appellante op 18 maart 2018 een poliklinisch onderzoek is verricht. Het Uwv wordt gevolgd in haar standpunt dat deze brief geen nieuwe medische informatie bevat met betrekking tot de datum in geding, die aanleiding geeft tot (verdere) aanpassing van de FML. Nu appellante geen medische informatie heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de vastgestelde beperkingen op de datum in geding zijn onderschat, wordt uitgegaan van de juistheid van de (aangepaste) FML van 21 april 2017. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, anders dan appellante kennelijk meent, in deze (aangepaste) FML meer beperkingen zijn aangenomen dan in de FML, die ten tijde van de beoordeling in 2011 is vastgesteld.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de (aangepaste) FML van 21 april 2017, wordt het Uwv gevolgd in haar oordeel dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Met het Resultaat Functiebeoordeling en het arbeidskundig rapport van 24 april 2017 zijn signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid voldoende gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarnaast in het aanvullend rapport van 10 mei 2017 adequaat gereageerd op de bezwaren van appellante tegen de nieuwe geduide functies. Appellante wordt dan ook geacht de geduide functies te kunnen verrichten.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.S. Huisman