ECLI:NL:CRVB:2020:367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
18/2874 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als verkoopmedewerker werkte, had zich op 3 juni 2015 ziek gemeld met rugklachten en had op 14 april 2017 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van de vaststelling dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De verzekeringsartsen hadden zorgvuldig onderzoek verricht en de klachten van appellante waren in hun beoordeling meegenomen. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies, na aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), passend waren voor appellante en dat er geen bewijs was dat appellante in bewijsnood verkeerde of dat er medische informatie ontbrak. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WIA-uitkering had geweigerd.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal €32,22 aan reiskosten en €172,- aan griffierecht vergoed moest krijgen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de beslissing werd ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.2874 WIA

Datum uitspraak: 19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 mei 2018, 17/5759 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2020. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als verkoopmedewerker voor 32 uur per week.
Op 3 juni 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met rugklachten. Sinds 24 maart 2017 heeft zij in het kader van haar re-integratie gedeeltelijk in eigen aangepast werk hervat voor 16 uur per week. Zij is nog steeds op deze basis werkzaam bij haar eigen werkgever.
1.2.
Appellante heeft op 14 april 2017 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft appellante het spreekuur van 29 mei 2017 bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 mei 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 4,52% .
1.3.
Bij besluit van 3 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 1 juli 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 18 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 11 september 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 9 oktober 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen op overtuigende wijze hebben toegelicht in hoeverre appellante belast kan worden met werk. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen hun conclusies hebben gebaseerd op de klachten van eiseres en haar dagverhaal, op het ziektebeeld dat bij rugklachten hoort en op hun eigen bevindingen. De rugklachten van appellante zijn door de verzekeringsartsen uitgebreid meegenomen in hun beoordeling en naar aanleiding van deze klachten zijn diverse beperkingen vastgesteld. Er is geen aanleiding om aan de medische conclusies en de vastgestelde belastbaarheid te twijfelen. Het advies van de bedrijfsarts Van de Poll in zijn brief van 3 juli 2017 om het eigen werk niet verder dan 4x4 uur per week op te hogen in verband met de belastbaarheid van appellante, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot twijfel, omdat appellante door de verzekeringsartsen ongeschikt is geacht voor haar eigen werk. Verder heeft de rechtbank naar aanleiding van het verzoek van appellante geen aanleiding gezien om een medisch deskundige te benoemen. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante in de beroepsprocedure verschillende mogelijkheden heeft gehad om het standpunt van de verzekeringsartsen van verweerder te betwisten en zij heeft hiervan ook gebruik gemaakt door onder meer informatie van haar behandelaars toe te sturen. Appellante moet daarom volgens de rechtbank op 1 juli 2017 in staat worden geacht arbeid te verrichten in overeenstemming met de voor haar vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de FML.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep.
Appellante heeft, kort samengevat, aangevoerd dat zij vanwege haar zware pijnklachten niet in staat is om meer dan 4x4 uur per week te werken. Appellante werkt 16 uur per week en dit is volgens appellante het maximaal haalbare voor haar. Verder heeft appellante erop gewezen dat zij zware medicatie slikt om de pijn te onderdrukken en dat haar situatie alleen maar verslechterd is. Door het gebruik van het medicijn oxycodon mag zij niet aan het verkeer deelnemen en niet werken met gevaarlijke machines. Appellante heeft, net als in beroep, verzocht om benoeming van een deskundige. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante medische informatie van de huisarts en orthopeed ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In vervolg op een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd en is aanleiding gezien om op basis van rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 december 2019 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 december 2019, de FML van 29 mei 2017 aan te passen en de geduide functies te wijzigen. In die aangepaste FML van 9 december 2017 is een aanvullende beperking opgenomen ten aanzien van risicovol werk (geen werk met open hoogtes, gevaarlijke open machines en geen beroepsmatig autorijden) terwijl in het arbeidskundig rapport van 12 december 2017 is geconcludeerd dat na aanpassing van de FML een van de geduide functies (Verkoop groothandel, SBC-code 317012) is komen te vervallen en dat de overige geduide functies onveranderd geschikt zijn voor appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en met ingang van 1 juli 2017 terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Tevens is in geschil of de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het inschakelen van een deskundige.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die zij in beroep tegen de (medische) onderbouwing van het bestreden besluit heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak, zoals weergegeven onder 2 van deze uitspraak, afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben rekening gehouden met de pijnklachten van appellante. Appellante is aangewezen op licht fysieke en rugsparende arbeid en in dat kader zijn in de FML diverse beperkingen opgenomen. In hoger beroep is, gelet op het medicatiegebruik van appellante, alsnog een aanvullende beperking aangenomen ten aanzien van risicovol werk (item 1.9.9). Appellante heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de beperkingen, zoals deze nu zijn vastgelegd in de FML van 29 mei 2017, zijn onderschat. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals verwoord in het rapport van 9 december 2019, dat de brief van de huisarts en orthopeed geen nieuwe medische informatie bevat die aanleiding geeft tot het aannemen van andere beperkingen op de datum in geding, wordt gevolgd.
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar stellingen, in die zin dat zij in bewijsnood is komen te verkeren. Er zijn evenmin aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Appellante is er in geslaagd om medische informatie van de huisarts in te brengen, die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien. Appellante heeft ook ter zitting te kennen gegeven dat zij niet meer voor haar pijnklachten in behandeling is. Gelet hierop en nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt, net als de rechtbank, geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 29 mei 2017 wordt met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geoordeeld dat de (resterende) functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. In de Resultaatfunctiebeoordeling van 8 juni 2017 en 9 oktober 2017 zijn signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid voldoende gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Hieruit volgt dat de geselecteerde functies, na aanpassing van de FML, nog steeds als passend zijn te beschouwen en de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per
1 juli 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Niettemin wordt geconcludeerd dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd is, omdat eerst in hoger beroep de FML is aangepast en het bestreden besluit is voorzien van een toereikende medische onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.8.
De toepassing van artikel 6:22 Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op €32,22 aan reiskosten in beroep en hoger beroep. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 32,22;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellante betaalde griffierecht van
in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.S. Huisman