ECLI:NL:CRVB:2020:357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
18/2994 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een ZW-uitkering na eerstejaars ZW-beoordeling en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de intrekking van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante na een eerstejaars ZW-beoordeling. Appellante, die eerder werkzaam was als schoonmaakster en kantinemedewerkster, had zich ziek gemeld met zwangerschapsgerelateerde klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar een ZW-uitkering toegekend, maar beëindigde deze later op basis van de conclusie dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen.

De rechtbank had de medische grondslag van het besluit van het Uwv onderschreven, maar appellante ging in hoger beroep. Zij betwistte de juistheid van de medische beoordeling en stelde dat de geselecteerde functies van soldeerder en elektronica monteur niet geschikt waren, omdat deze een te hoge urenomvang hadden. De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld over de medische grondslag en dat de arbeidsdeskundige overtuigend had aangetoond dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschreed. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 18 september 2018 ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de mogelijkheid om functies met een hogere urenomvang in aanmerking te nemen, mits de betrokkene niet beperkt is in de omvang van haar belastbaarheid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2994 ZW, 18/5803 ZW

Datum uitspraak: 19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 april 2018, 17/2643 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 18 september 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarop appellante een reactie heeft gegeven.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 19,25 uur per week en daarnaast als kantinemedewerkster voor 13,44 uur per week. Nadat de werkzaamheden als kantinemedewerkster waren beëindigd, heeft het Uwv haar ingaande 25 maart 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 25 september 2015 heeft appellante zich zowel voor haar werk als schoonmaakster als voor haar werk als kantinemedewerkster ziek gemeld met klachten als gevolg van zwangerschap. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 20 oktober 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend die in de plaats is gekomen van de WW-uitkering. Met ingang van 29 februari 2016 heeft appellante de werkzaamheden als schoonmaakster volledig hervat.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 september 2016. Daarbij is geen urenbeperking gesteld. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar werk als kantinemedewerkster te verrichten, heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 maart 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 14 april 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 september 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven en daartoe overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht, dat zij de belastbaarheid van appellante voldoende hebben gemotiveerd en dat geen aanleiding wordt gezien om de juistheid hiervan in twijfel te trekken. Over de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat de maatman wordt gevormd door de combinatie van het werk als schoonmaakster en het werk als kantinemedewerkster. Omdat het Uwv niet van deze gecombineerde maatman is uitgegaan, heeft de rechtbank bestreden besluit 1 vernietigd. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante en bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellante vergoedt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door de verzekeringsartsen aangenomen belastbaarheid in stand kan blijven. Appellante vindt het medisch onderzoek onzorgvuldig omdat het is gevormd op verouderde medische informatie. Ook hadden volgens appellante meer beperkingen moeten worden aangenomen als gevolg van haar medische klachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het besluit van 18 september 2018 (bestreden besluit 2) genomen. Daarbij heeft het Uwv het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
5 september 2018 ten grondslag. Deze arbeidsdeskundige heeft als maatman aangemerkt de combinatie van het werk als schoonmaakster en het werk als kantinemedewerkster van in totaal 32,69 uren per week en geconcludeerd dat appellante nog 71,8% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
3.3.
Appellante heeft tegen bestreden besluit 2 aangevoerd dat de geselecteerde functies van soldeerder en elektronica monteur niet voor de schatting kunnen worden gebruikt omdat deze een omvang hebben van 38,01 uur per week. De totale omvang van haar werkweek, rekening houdend met het werk als schoonmaakster, zou hiermee een maximum van 40 uur per week overstijgen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht wordt bestreden besluit 2 mede betrokken in de onderhavige procedure.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.1.
De rechtbank heeft een juist oordeel gegeven over de medische grondslag van bestreden besluit 1. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de hierbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de medische beroepsgronden van appellante afdoende besproken en terecht geoordeeld dat die gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank over de medische beoordeling van het Uwv ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.2.
Hieraan wordt toegevoegd dat bij het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep de datum in geding in aanmerking is genomen. Dat betekent dat appellante ten onrechte heeft geklaagd over een verouderd medisch standpunt. Appellante heeft geen medische gegevens ingebracht waaruit blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bepaalde medische aspecten over het hoofd heeft gezien of onderschat.
4.4.
Op grond van artikel 9, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten wordt bij de bepaling van wat een betrokkene nog met arbeid kan verdienen in acht genomen dat bij het bepalen van de urenomvang van de voor een schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid te selecteren functies, ook functies in aanmerking mogen worden genomen met een omvang groter dan de urenomvang van de door de in de ZW en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid, tenzij de betrokkene voor een geringer aantal uren belastbaar is, in welk geval de urenomvang van de te selecteren functies niet meer bedraagt dan dat aantal uren. Nu appellante niet beperkt is in de omvang van haar belastbaarheid volgt hieruit dat de beroepsgrond van appellante, dat de geselecteerde functies van soldeerder en elektronica monteur niet voor de schatting kunnen worden gebruikt omdat de omvang te hoog is, niet slaagt.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend onderbouwd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 moet ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 september 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd te ondertekenen.