ECLI:NL:CRVB:2020:3549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
18/1037 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van vermogen in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 1 november 2011 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had te maken met een intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering. Dit volgde uit een onderzoek naar zijn vermogen in het buitenland, specifiek onroerende zaken in Turkije. De gemeente Venlo had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij bleek dat appellant onroerende zaken op zijn naam geregistreerd had staan in Turkije, waarvan de waarde boven de voor hem geldende vermogensgrens lag.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet (volledig) over de onroerende zaken kon beschikken. De taxatie die namens hem was uitgevoerd, werd door de Raad als voldoende betrouwbaar beschouwd. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft de Raad deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij slechts gedeeltelijk gerechtigd was tot de onroerende zaken en dat de verkoop van deze zaken aan zijn zwager op 11 december 2015 aantoont dat hij wel degelijk de beschikkingsmacht had.

De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten terecht waren, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij in het bezit was van onroerende zaken met een waarde boven de vermogensgrens. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissingen van het college en de rechtbank, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1037 PW, 18/1038 PW

Datum uitspraak: 29 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 januari 2018, 16/2682, 17/1233 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.A. Reijnders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Reijnders. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P.A. van Wijlick.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 1 november 2011 bijstand laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een themacontrole op bezit van onroerende zaken heeft een medewerker handhaving/sociaal rechercheur van de gemeente Venlo (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Deze medewerker heeft Bureau Buitenland ingeschakeld om onderzoek te laten doen naar op naam van appellant geregistreerde onroerende zaken in Turkije. Bureau Buitenland heeft hiervoor gebruik gemaakt van de diensten van Juridisch Bureau Rain (Rain). Rain heeft de bevindingen van het in Turkije verrichte onderzoek neergelegd in een rapport van 19 juni 2015. In dit rapport staat vermeld dat sinds 23 mei 2013 acht onroerende zaken door verkooptransactie op naam van appellant staan geregistreerd in het kadastraal Register van het district [district] . Het gaat om twee gebouwen, een boomgaard en vijf percelen landbouwgrond (hierna: de onroerende zaken). De waarde van de onroerende zaken is door een taxateur op 15 mei 2015 bepaald op in totaal 94.542,05 Turkse Lira (TL), omgerekend € 31.519,-. De medewerker heeft op 9 november 2015 een gesprek gevoerd met appellant. Appellant heeft toen de eigendomsaktes van 23 mei 2013 overgelegd. Uit naderhand door appellant overgelegde gegevens blijkt dat op 11 december 2015 een overeenkomst van verdeling van de onroerend zaken is gesloten tussen appellant en zijn broer en twee zussen (verdelingsovereenkomst). Verder komt uit die gegevens naar voren dat appellant de onroerende zaken op 11 december 2015 heeft verkocht aan X, zwager van appellant, en dat de onroerende zaken toen op naam van X zijn gesteld. Voorts heeft appellant een rapport van 11 december 2015 van Başer Juridisch Consultatie en Advies Bureau (rapport Başer) ingediend dat over de taxatie van Rain gaat. De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 februari 2016.
1.3.
Gedurende het onderzoek heeft het college de uitbetaling van de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2015 geblokkeerd.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 2 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juli 2016 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant over de periode van 3 oktober 2015 tot 22 (lees: 2) februari 2016 in te trekken en met ingang van 2 februari 2016 te beëindigen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in de periode van 3 oktober 2015 tot 11 december 2015 in het bezit is geweest van onroerende zaken met een waarde boven de voor hem geldende vermogensgrens en dat hij onvoldoende informatie heeft verstrekt over de verkoop(opbrengst) van de onroerende zaken op 11 december 2015, waardoor het recht op bijstand na de verkoop aan X op 11 december 2015 niet is vast te stellen.
1.5.
Voorts heeft het college in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 21 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 april 2017 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellant over de periode van 23 mei 2013 tot 3 oktober 2015 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.724,- van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzuimd te melden dat hij op 23 mei 2013 eigenaar is geworden van de in geding zijnde onroerende zaken. Appellant heeft ten onrechte bijstand ontvangen over de periode van 23 mei 2013 tot en met 14 mei 2015 omdat toen het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Vanaf de taxatie van de onroerende zaken op 15 mei 2015 was duidelijk dat appellant over vermogen beschikte dat groter was dan de voor hem geldende vermogensgrens.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting beperkt het geschil zich in hoger beroep tot het antwoord op de vragen of appellant in de periode van 23 mei 2013 tot 11 december 2015 kon beschikken over de onder 1.2 vermelde onroerende zaken en wat toen de waarde van deze onroerende zaken was.
Het beschikken over de onroerende zaken
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de onroerende zaken niet aan hem alleen toebehoorden. Appellant heeft de onroerende zaken door vererving van zijn vader verkregen en dit bezit moest over vier erfgenamen worden verdeeld. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar de verdelingsovereenkomst waarin, voor zover hier van belang, staat dat appellant met zijn broer en twee zussen is overeengekomen dat ieder van hen een vierde gedeelte van de onroerende zaken toekomt.
4.3.
Gelet op de door Rain verstrekte kadastrale gegevens alsmede de eigendomsakten van 23 mei 2013 en 11 december 2015 staat vast dat appellant in de periode van 23 mei 2013 tot 11 december 2015 in het kadaster als enig eigenaar stond geregistreerd van de onder 1.2 vermelde landbouwgronden en dat hij als mede-eigenaar stond geregistreerd van de onder 1.2 vermelde gebouwen met toebehoren.
4.4.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.5.
Appellant is hierin niet geslaagd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de onder 4.3 vermelde periode van 23 mei 2013 tot 11 december 2015 slechts gedeeltelijk gerechtigd was tot de percelen landbouwgrond, omdat ook zijn broer en zussen daarvan deels eigenaar waren, en dat zijn van zijn vader geërfde aandeel in de gebouwen moest worden gedeeld met zijn broer en zussen. De achteraf gesloten verdelingsovereenkomst is daartoe onvoldoende. Ook anderszins heeft appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij in die periode of een deel daarvan niet de beschikkingsmacht had over de onroerende zaken, dan wel over zijn aandeel daarin. De verkoop van de onroerende zaken aan X op 11 december 2015 wijst er juist op dat appellant die beschikkingsmacht wel had. Dat de verkoopopbrengst door vieren is gedeeld heeft appellant evenmin met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
De waarde van de onroerende zaken
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de waarde van de onroerende zaken te hoog is vastgesteld en dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan het rapport Başer.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het door appellant ingebrachte rapport Başer vermeldt in het geheel geen (taxatie)gegevens van de onroerende zaken. Dat in het rapport Başer staat dat de getaxeerde waarde te hoog is, omdat de eigenaar van de onroerende zaken in Nederland woont en de grondstukken niet gebruikt, sluit niet uit dat een ander deze percelen in gebruik heeft. Uit het taxatierapport van Rain komt naar voren dat de taxatie ter plaatse is verricht en dat de taxateur daarbij de beschikking had over de kadastrale gegevens van de onroerende zaken. De taxateur heeft vastgesteld dat deze percelen worden gebruikt als akkers en zijn ingericht en bewerkt volgens de plaatselijke gebruiken. Appellant heeft niet met gegevens onderbouwd dat dit onjuist is. Bij de waardering van de onroerende zaken heeft de taxateur tevens rekening gehouden met de ligging, de klimaatkenmerken alsmede de aard van de onroerend zaken. De taxateur heeft foto’s van de onroerende zaken genomen. Op grond van de ligging en de omstandigheden heeft de taxateur een berekening gemaakt van de netto‑opbrengsten van de landbouwgronden. Rekening houdend met de resultaten van het oogstjaar 2014 en een kapitalisatiefactor van 5%, heeft hij een waarde van 0,81 TL per m2 gehanteerd. In het rapport Başer wordt enkel gesteld dat een gemiddelde waardeberekening over meerdere oogstjaren ontbreekt. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het meest recente oogstjaar niet representatief is voor het bepalen van de waarde van de gronden in 2015. De enkele niet nader toegelichte stelling in het rapport Başer dat de getaxeerde waarde te hoog is, omdat het gebied dun bevolkt is en ter plaatse weinig grondstukken worden verhandeld, is ontoereikend. Zoals ook ter zitting is erkend, ontbreekt een tegentaxatie. Het rapport Başer geeft dan ook geen aanleiding tot twijfel over de juistheid van de door Rain vastgestelde waarde van de onroerende zaken. De Raad ziet daarom geen reden om niet uit te gaan van de door het college overgelegde taxatie van Rain.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2020.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) T. Ali