In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving sinds 1 mei 2014 bijstand op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de bijstand van appellant per 16 september 2015 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt hoe hij de aanschaf van een BMW heeft gefinancierd. De Raad heeft vastgesteld dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad oordeelt dat er geen aanknopingspunten zijn dat appellant in de te beoordelen periode enige bron van inkomsten of andere middelen heeft gehad. De rechtbank heeft in haar uitspraak niet onderkend dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke grondslag berust. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 2.100,- bedragen.