ECLI:NL:CRVB:2020:3538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
18/2801 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die als internationaal vrachtwagenchauffeur werkzaam was. Appellant heeft zich in 2010 ziek gemeld vanwege een ernstige huidaandoening, later vergezeld door psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar deze is in 2014 beëindigd en omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. Bij een herbeoordeling in 2016 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 72,01%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, wat leidde tot een herbeoordeling waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 76,84% werd vastgesteld, zonder wijziging van de uitkering.

De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding overtuigend was gemotiveerd. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat hij recht heeft op een IVA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geconcludeerd dat de medische en arbeidskundige beoordeling door het Uwv correct was en dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een deskundige.

De Raad heeft vastgesteld dat de medische beperkingen van appellant in de loop der jaren niet gelijk zijn gebleven en dat de arbeidsdeskundigen voldoende hebben gemotiveerd dat de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid niet overschrijden. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.2801 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 april 2018, 17/2021 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. van den Os hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C. Steijgerwalt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest bij [werkgever] (werkgever) als internationaal vrachtwagenchauffeur voor gemiddeld 51,19 uur per week. Op 4 augustus 2010 heeft appellant zich ziek gemeld voor dit werk vanwege een ernstige huidaandoening. Later zijn daar psychische klachten bijgekomen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 augustus 2012 een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%, omdat appellant op dat moment geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Met ingang van 1 november 2014 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering beëindigd en appellant in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. Bij een herbeoordeling in januari 2015 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 7 maart 2015 vastgesteld op 70,08% en de WGA-loonaanvullingsuitkering ongewijzigd voortgezet.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 72,01%. Bij besluit van 11 november 2016 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 7 november 2016 vastgesteld op 72,01% en bepaald dat de WGA-loonaanvullingsuitkering per die datum niet wijzigt.
1.3.
Appellant en zijn werkgever hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 november 2016. Bij besluit van 20 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv deze bezwaren gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 7 november 2016 vastgesteld op 76,84% en bepaald dat de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant niet wijzigt, omdat hij 35 tot 80% arbeidsongeschikt is gebleven. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een gewijzigde FML van 10 februari 2017 alsmede een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 maart 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig geweest. Alle naar voren gebrachte psychische en lichamelijke klachten zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen uit psychisch en lichamelijk onderzoek, voor de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector, te weten de brieven van de huisarts, dermatoloog en psychiater en voor de medische rapportage van de verzekeringsarts van Ergatis van 12 januari 2017. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist.
2.2.
De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Het beroep van appellant heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer of verdergaande beperkingen heeft, heeft appellant in beroep nieuwe medische informatie overgelegd, namelijk een brief van zijn huisarts van 1 mei 2017, een brief van Ergatis van 18 januari 2017 en een brief van de vaatchirurg van 15 februari 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullend rapport van 10 juli 2017 echter voldoende gemotiveerd dat deze overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft om meer of verdergaande medische beperkingen aan te nemen en de FML aan te passen. Daarom moet appellant op de datum in geding in staat worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 10 februari 2017.
2.3.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundigen in hun rapportages van 7 november 2016 en 6 maart 2017, aangevuld met het rapport van 10 juli 2017, voldoende hebben gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De arbeidsdeskundigen hebben immers in hun rapporten alle signaleringen in het resultaat functiebeoordeling van de geselecteerde functies voldoende inzichtelijk en consistent gemotiveerd. In hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de conclusies van de arbeidsdeskundigen te betwijfelen. De rechtbank heeft daarbij van doorslaggevend belang geacht dat de functies niet in een natte of vochtige omgeving zijn, dat appellant zijn handen medisch gezien wel mag wassen, maar niet te vaak en te intensief en dat in de geduide functies de handen niet zodanig vaak of intensief worden gewassen dat de functies de belastbaarheid van appellant overschrijden. Het Uwv heeft dan ook de geduide functies aan de theoretische schatting van de arbeidsongeschiktheid van appellant ten grondslag kunnen leggen, temeer nu voor appellant een urenbeperking van 20 uur per week geldt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant primair zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat en dat hij als gevolg van zijn chronische aandoeningen met ingang van 7 november 2016 in aanmerking moet worden gebracht voor een IVA-uitkering. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een besluit van 8 mei 2020 van het Uwv overgelegd, waarin is beslist dat hem met ingang 2 september 2019 een IVA-uitkering wordt toegekend. Appellant acht het in strijd met de rechtszekerheid dat hij op basis van dezelfde aandoeningen en beperkingen vanaf 2012 volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, vervolgens gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt verklaard en vanaf september 2019 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellant stelt zich subsidiair op het standpunt dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch niet geschikt voor hem zijn. Appellant heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen om de geschiktheid voor de geduide functies te beoordelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde op grond van artikel 5 van de Wet WIA is sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 november 2016 heeft vastgesteld op 74,84% en de WGA-loonaanvullingsuitkering ongewijzigd heeft voortgezet.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in feite een herhaling van hetgeen hij in beroep al had aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken. In aanvulling daarop wordt het volgende overwogen.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met de rechtszekerheid. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant in 2012 volledig arbeidsongeschikt werd geacht, omdat hij op dat moment geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Uit de door het Uwv in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat per 2 september 2019 de beperkingen in lopen tijdens het werk (item 4.19) en trappenlopen (item 4.20) iets waren toegenomen ten opzichte van de in dit geding aan de orde zijnde datum 7 november 2016. Anders dan appellant stelt, zijn de medische beperkingen in de loop der jaren dus niet gelijk gebleven. Bovendien heeft het Uwv er terecht op gewezen dat zelfs indien de medische beperkingen in de loop der tijd niet zouden zijn gewijzigd, door arbeidskundige factoren de mate van arbeidsongeschikt toch kan veranderen. Dat is inherent aan het systeem van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid wordt bepaald door een medische en een arbeidskundige component. Deze beroepsgrond van appellant slaagt daarom niet.
4.5.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellant gewezen op de reeds in beroep overgelegde brief van 28 november 2017 van dermatoloog Vissers. In deze brief heeft deze dermatoloog op de vraag naar blootstelling aan tin, messing, metaal, oplosmiddelen, lijm, alcoholdispensers en vloeibare zeep vermeld dat, om deze vraag te kunnen beantwoorden, uitgebreid dermatologisch onderzoek noodzakelijk is en dat dit tevens geldt voor de vraag over het gebruik van latex handschoenen. Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, volgt hieruit niet dat het onderzoek van het Uwv op dit onderdeel onvolledig is geweest of dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch niet geschikt voor hem zijn. Het had integendeel, gelet op de beantwoording van de vraag door de dermatoloog, op de weg van appellant gelegen om zijn standpunt ter zake nader te onderbouwen.
4.6.
Nu er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen, bestaat er geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.7.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.S.M. van Duinkerken