ECLI:NL:CRVB:2020:3533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
19/5014 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de inhoud van een beoordeling in het ambtenarenrecht met betrekking tot de caseload en productienorm

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, was in beroep gegaan tegen de beoordeling van haar functioneren over de periode van 15 oktober 2015 tot 15 oktober 2017. De minister van Justitie en Veiligheid had haar functioneren als onvoldoende beoordeeld, wat appellante betwistte. Ze voerde aan dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom haar commentaar op de beoordeling niet was gevolgd en dat haar caseload en productienorm niet correct waren beoordeeld. De Raad oordeelde dat de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt is tot de vraag of deze op voldoende gronden berust. De Raad concludeerde dat de minister voldoende gegevens had aangeleverd om de negatieve waardering te onderbouwen. De beroepsgronden van appellante, waaronder de stelling dat ICT-problemen haar productiviteit hadden beïnvloed, werden verworpen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante ongegrond was verklaard. De Raad oordeelde dat de beoordeling de terughoudende rechterlijke toetsing kon doorstaan en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 oktober 2019, 18/2349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.J.H. van den Elzen hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.J.H. van den Elzen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Kauffman en D.K.van Soest. De heer Van Soest heeft via een telefonische verbinding aan de behandeling deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen
besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16,
tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of
beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op
grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt,
het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellante is sinds 1 januari 2006 werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), laatstelijk als [naam functie] ([naam functie]).
2.2.
Op 15 oktober 2015 is appellante gaan werken bij de werksoort ‘artikel 64’. Na een inleesperiode is zij eind 2015 begonnen met de behandeling van deze zaken, vanaf februari 2016 met een eigen caseload. Zij is begeleid door S en vanaf 1 april 2016 tevens door W, beiden medewerker B&O. Tussen januari 2016 en 1 november 2016 hebben zes voortgangsgesprekken plaatsgevonden. In een gesprek op 27 oktober 2016 hebben S en W aan appellante te kennen gegeven dat zij vinden dat appellante vooralsnog niet zelfstandig de stappen uit het werkproces kan volbrengen en dat zij zullen adviseren om het inwerktraject te beëindigen. In de periode daarna is zonder succes onderzocht of appellante aan de slag kon bij [A.] of bij [B.].
2.3.
Bij brief van 1 juni 2017 heeft de minister aan appellante meegedeeld dat een personeelsbeoordeling zou worden opgemaakt over de periode van 1 juni 2015 tot 1 juni 2017. Bij brief van 13 november 2017 is aan appellante de conceptbeoordeling toegestuurd en op 23 november 2017 is de beoordeling met haar besproken.
2.4.
De minister heeft bij besluit van 1 maart 2018 de beoordeling vastgesteld over het functioneren van appellante over de periode van 15 oktober 2015 tot 15 oktober 2017. Het functioneren met betrekking tot de functiebestanddelen, bestaande uit ‘redigeren van beschikkingen in eerste aanleg t.a.v. de werksoort art. 64 en het afnemen van gehoren’ is gewaardeerd met een B (onvoldoende, voldeed op één of meer aspecten niet geheel aan de gestelde functie-eisen). Het functioneren met betrekking tot algemene gezichtspunten/competenties is op de competenties ‘samenwerken’ en ‘houding en gedrag, zelfontwikkeling’ gewaardeerd met een B en op de onderdelen ‘klantgerichtheid’ en ‘integriteit’ met een C (voldoende, voldeed aan de gestelde eisen, functioneerde naar behoren). De functievervulling in haar geheel is gewaardeerd met een B.
2.5.
Bij het na bezwaar genomen besluit van 2 november 2018 (bestreden besluit), heeft de minister dit besluit gehandhaafd, dit in afwijking van het advies van de Adviescommissie ingevolge de Algemene Wet Bestuursrecht voor personele aangelegenheden van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Bij het bestreden besluit is het beoordelingstijdvak aangepast in 15 oktober 2015 tot 1 november 2016. Verder is een passage over de contactfrequentie tussen appellante en de tweede beoordelaar aangepast van ‘vrij geregeld’ in ‘zo nu en dan’ en is het onderdeel ‘klantgerichtheid’ komen te vervallen omdat in het beoordelingstijdvak geen sprake is geweest van het afnemen van gehoren.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is, kort samengevat en voor zover hier van belang, van oordeel dat er voldoende gegevens aanwezig zijn in het dossier om te kunnen constateren dat de negatieve waardering en beoordeling van de functievervulling in haar geheel niet op onvoldoende gronden berust. De rechtbank wijst daarbij in het bijzonder op de gespreksverslagen van de voortgangsgesprekken die met appellante zijn gevoerd en het verslag van beide begeleiders over het opleidingstraject. Dat appellante meerdere van de gegeven voorbeelden heeft weersproken of van kanttekeningen heeft voorzien, maakt het voorgaande niet anders. Het gaat er immers niet om of elk feit ter onderbouwing van de beoordeling boven elke twijfel verheven is, maar of het geschetste totale beeld de toetsing kan doorstaan. De beoordeling kan dan ook in rechte stand houden.
4. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3259) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op voldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan dit met concrete feiten onderbouwen. Niet doorslaggevend is of elk feit dat het bestuursorgaan ter onderbouwing aanvoert boven elke twijfel is verheven en of sommige feiten niet (geheel) juist zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Bepalend is of de gegeven waardering, gelet op het totale beeld van het in beschouwing genomen gezichtspunt, de terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan.
5.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de minister niet afdoende heeft gemotiveerd waarom het commentaar van appellante op de beoordeling niet is gevolgd. Door te volstaan met een algemene motivering heeft de minister in strijd met het in artikel 3:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld, aldus appellante. Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft in de beoordeling verwezen naar de (voorbeelden uit de) voortgangsgesprekken van 22 september 2016 en 27 oktober 2016 en is in het bestreden besluit ingegaan op de bezwaren van appellante op dit punt. Dat de minister daarbij niet per voorbeeld is ingegaan op het commentaar van appellante leidt niet tot een ander oordeel, nu gelet op het in 5.1 weergegeven toetsingskader bepalend is of de gegeven waardering, gelet op het totale beeld van het in beschouwing genomen gezichtspunt, de terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan.
5.3.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd over de caseload en de productie. Appellante heeft gesteld dat zij voor een medewerker die
wordt begeleid een bovengemiddelde caseload had en dat zij aan haar productienorm heeft voldaan. Dat zij in september 2016 en oktober 2016 de opgelegde norm van vier zaken niet haalde, is volgens appellante veroorzaakt door ICT-problemen. Appellante acht de beoordeling op dit punt onzorgvuldig en niet objectief. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het bestreden besluit is er terecht op gewezen dat de norm van de caseload voornamelijk relevant is voor het planningsproces, maar dat van groter belang is de geleverde productie. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante er in de gesprekken van 13 januari 2016 en 17 februari 2016 op is gewezen dat haar productie van gemiddeld twee zaken per dag te laag ligt en dient te worden verhoogd naar drie tot vier zaken per dag. In het gesprek van 22 september 2016 is vastgesteld dat appellante die norm, na een aanvankelijke verbetering, niet meer haalt en blijft steken op twee tot drie zaken per dag. Hierbij is onder meer afgesproken dat appellante het direct meldt als een ICT-storing de productie beïnvloedt. Ook in het gesprek op 27 oktober 2016 is aan de hand van een overzicht van de afgelopen vier weken vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de productienorm. Uit dit overzicht blijkt dat slechts op één dag een ICT-probleem is gemeld. De enkele omstandigheid dat uit een aantal stukken blijkt dat appellante op een aantal dagen in maart, april en mei 2016 meer dan vier zaken als afgehandeld heeft gemeld is onvoldoende voor de conclusie dat zij in die periode of over het gehele beoordelingstijdvak gemiddeld bezien aan de productienorm voldeed.
5.4.
Tot slot heeft appellante gesteld dat de door haar overgelegde e-mailwisseling met W en
S over de door haar aangeleverde concepten aantonen dat W en S vaak direct een akkoord gaven op het eerste concept. De minister is hier ten onrechte aan voorbijgegaan. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De minister heeft ter zitting van de Raad en van de rechtbank toegelicht dat de werkzaamheden in de zaken waarop appellante werd ingezet eenvoudige werkzaamheden waren die in drie tot vijf maanden zijn aan te leren. Van appellante mocht aan het einde van de inwerkperiode worden verwacht dat er geen slordigheden meer voorkwamen in de door haar aangeleverde concepten en dat appellante inhoudelijke aspecten zou onderkennen of in de minuut zou laten zien dat zij relevante aspecten heeft onderkend. Dat er ook concepten waren waarop direct een akkoord is gegeven, maakt niet dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Uit de diverse e-mailberichten in de gedingstukken blijkt immers ook dat in september 2016 en oktober 2016 nog steeds sprake was van slordigheden of van inhoudelijke aspecten die appellante over het hoofd had gezien. Met de rechtbank is de Raad daarom van oordeel dat de beoordeling de onder 5.1 genoemde toets doorstaat.
5.5.
Uit wat in 5.1 tot en met 5.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M. Buur