In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De Raad oordeelde over de terugvordering van kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb) over het derde kwartaal van 2017. De betrokkene, die kinderbijslag ontving voor haar kinderen, had in 2017 een wijziging in de woonsituatie van haar kinderen doorgegeven. De Svb had daarop besloten de kinderbijslag te herzien en terug te vorderen. De betrokkene stelde dat de terugvordering onterecht was, omdat er geen herzieningsbesluit was genomen voor het derde kwartaal. De rechtbank Gelderland had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en het terugvorderingsbesluit vernietigd.
De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat er wel degelijk een herzieningsbesluit was genomen, dat de betrokkene had kunnen begrijpen dat het om een kennelijke verschrijving ging. De Raad concludeerde dat de Svb het recht op kinderbijslag over het derde kwartaal van 2017 terecht had herzien en dat de terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag gerechtvaardigd was. De Raad vond geen dringende redenen om van terugvordering af te zien, aangezien er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de betrokkene werd ongegrond verklaard.