ECLI:NL:CRVB:2020:3510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2020
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
19/1179 WSF-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar studieschuld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Op 15 maart 2018 ontving appellant een bericht waarin hem werd meegedeeld dat hij vanaf 1 april 2018 maandelijks € 57,71 moest aflossen op zijn studieschuld, met een resterende aflosfase van 34 maanden. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de minister verklaarde dit bezwaar op 26 juni 2018 niet-ontvankelijk, omdat het geen wijziging bracht in de rechten en plichten van appellant. De minister corrigeerde echter de onjuiste berekening van de resterende aflosfase bij besluit van 24 januari 2019, waarbij het einde van de aflosfase werd vastgesteld op 1 augustus 2020.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond in haar uitspraak van 31 januari 2019. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat het bericht van 15 maart 2018 geen rechtsgevolg had voor de duur van de aflosfase, aangezien appellant daar eerder al over was geïnformeerd. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe gronden aangevoerd die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De Centrale Raad van Beroep onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak.

De Raad concludeert dat het besluit van 24 januari 2019, dat betrekking heeft op de duur van de aflosfase, niet door de rechtbank had moeten worden betrokken bij de beoordeling van het bezwaar. Appellant had dit besluit separaat aan de rechtbank kunnen voorleggen, wat hij ook heeft gedaan. De rechtbank heeft op 21 januari 2020 op dat beroep beslist, en tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Hierdoor staat vast dat de aflosfase eindigde op 1 augustus 2020, en deze discussie kan niet opnieuw worden gevoerd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1179 WSF-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2019, 18/4994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 28 december 2020
Zitting heeft: J.P.A. Boersma
Griffier: E.M. Welling

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Op 15 maart 2018 heeft de minister aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 april 2018 een bedrag van € 57,71 per maand moet aflossen op zijn studieschuld en dat de zogeheten aflosfase vanaf dat moment nog 34 maanden duurt.
2. Bij besluit van 26 juni 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen dit bericht niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het geen wijziging heeft gebracht in de rechten en plichten van appellant, voor zover deze de resterende maanden van de aflosfase betreffen. De onjuiste berekening van de resterende aflosfase heeft de minister gecorrigeerd bij besluit van 24 januari 2019, waarbij het einde van de aflosfase is vastgesteld op 1 augustus 2020.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bericht van 15 maart 2018 geen rechtsgevolg heeft voor zover dat de duur van de aflosfase betreft, omdat daarvan al eerder aan appellant melding was gemaakt.
4. Appellant heeft, voor zover het gaat om de vraag of het bericht van 15 maart 2018 een besluit behelst met betrekking tot de resterende duur van de aflosfase, in hoger beroep geen nieuwe gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank op dat punt tot een ander oordeel had moeten komen. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank ingegaan op wat in beroep was aangevoerd. De Raad onderschrijft de overwegingen die tot het oordeel in de aangevallen uitspraak hebben geleid en neemt deze over.
5. Het besluit van 24 januari 2019, dat wel ziet op de duur van de aflosfase en het einde daarvan, en dat – anders dan appellant meent – niet een besluit is dat de rechtbank met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht bij haar beoordeling had behoren te betrekken, heeft appellant separaat bij de rechtbank aan de orde kunnen stellen en hij heeft dat ook gedaan. Bij uitspraak van 21 januari 2020 heeft de rechtbank op dat beroep beslist. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat in rechte is komen vast te staan dat de aflosfase eindigde op 1 augustus 2020. De discussie over die einddatum kan niet opnieuw worden gevoerd over de band van het besluit van 15 maart 2018 en de handhaving daarvan bij besluit van 26 juni 2018.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) E.M. Welling (getekend) J.P.A. Boersma