ECLI:NL:CRVB:2020:3504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
31 december 2020
Zaaknummer
19/5047 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had zich ziek gemeld na een auto-ongeluk en was in eerste instantie voor 100% arbeidsongeschikt verklaard. Na herbeoordelingen door het Uwv werd haar arbeidsongeschiktheid in verschillende fases vastgesteld op percentages variërend van 39,92% tot 54,89%. Uiteindelijk werd haar WIA-uitkering beëindigd omdat het Uwv oordeelde dat zij per 18 maart 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, wat leidde tot een herbeoordeling waarbij haar arbeidsongeschiktheid opnieuw werd vastgesteld. De arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 5 juni 2019 de functie van inpakker (handmatig) laten vervallen en de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd vastgesteld op 42,24%. De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank de eerdere besluiten van het Uwv niet correct heeft beoordeeld en dat de wijziging van de resterende verdiencapaciteit van appellante een verandering in haar rechtspositie met zich meebracht. De Raad heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 11 december 2018 vastgesteld op 42,24%. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

19.5047 WIA

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
23 oktober 2019, 18/1815 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam X] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam X]. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als woonbegeleider niveau 3 NBR voor 31,95 uur per week. Op 1 juli 2012 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten na een auto‑ongeval. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 29 juni 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek om herbeoordeling door de ex-werkgever heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 22 januari 2016 vastgesteld op 39,92% en beslist dat de hoogte van de WIA-uitkering niet wijzigt. Aan dit besluit ligt een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag. Vanaf 29 augustus 2016 heeft appellante een WGA-loonaanvullingsuitkering ontvangen. Bij beslissing op bezwaar van 13 september 2016 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 22 januari 2016 alsnog gewijzigd vastgesteld op 54,89%.
1.3.
Naar aanleiding van een nieuw verzoek om herbeoordeling door de ex-werkgever heeft het Uwv bij besluit van 17 januari 2018 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 18 maart 2018 beëindigd, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit liggen een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 januari 2018 is bij beslissing op bezwaar van 15 mei 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.5.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Hangende beroep heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 12 september 2018 slechts één van de geselecteerde functies geschikt geacht voor appellante en op basis van drie nieuw geselecteerde functies het arbeidsongeschiktheidspercentage berekend op 41,18%. Bij besluit van 10 oktober 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 17 januari 2018 herroepen en appellante, met inachtneming van een nieuwe uitlooptermijn in verband met de nieuw geselecteerde functies, met ingang van 11 december 2018 een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 41,18%. Aan bestreden besluit 2 is ook een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2 en dit beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen in hun rapporten op inzichtelijke en navolgbare wijze verslag hebben gedaan van hun onderzoeksbevindingen en daarop gebaseerde conclusies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast op een inzichtelijke en navolgbare wijze gereageerd op de medische gegevens en rapporten die appellante ter onderbouwing van haar standpunt heeft ingebracht. De rechtbank heeft daarbij het volgende van belang geacht. In het rapport van 23 april 2018 staat dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden ziet te twijfelen aan de juistheid van de primaire beoordeling. Verslechtering jaren na het ongeval is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zonder meer aspecifiek, dan wel in medische zin onbegrepen. Verandering van contextuele belasting, zoals bij appellante het geval lijkt, kan wel subjectief tot een klachtentoename leiden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt uit de beschikbare gegevens dat geen sprake is geweest van verstrekkend hersenletsel. Het klachtenbeeld ligt daarmee niet volledig in lijn en lijkt enigszins functioneel gekleurd te zijn. De restricties die zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 december 2017 vormen een correcte representatie van de voorliggende gegevens en bevindingen. In het rapport van 13 februari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens benadrukt dat volgens de neuropsycholoog is vastgesteld dat appellante bij testonderzoek in alle functiegebieden min of meer de norm scoort en dat aan het huidige onderzoek geen beperkingen kunnen worden ontleend die rechtstreeks in verband kunnen worden gebracht met het traumatische hersenletsel. De neuropsycholoog denkt als alternatieve verklaring aan pijnklachten en vermoeidheidsklachten of psychosociale omstandigheden, coping stijlen en persoonskenmerken. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is al met al sprake van wel reële en ook wel te verklaren klachten, echter in niet onbelangrijke mate zonder integrale en eenduidige relatie met ziekte/gebrek. In de FML zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep stress- en prikkels-reducerende en structuur biedende aandachtspunten vastgelegd die naar hun aard en mate in ruim voldoende mate tegemoetkomen aan alle voorhanden zijnde gegevens en bevindingen, voor zover gerelateerd aan ziekte/gebrek. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft de ingebrachte medische informatie alleen aanleiding om als extra aandachtspunt aan te nemen dat appellante is aangewezen op werk waarbij zij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen. Dit is vervolgens vastgelegd in de FML van 13 februari 2019. De stelling van neuroloog Niewold in het door appellante overgelegde expertiserapport van 30 januari 2019, dat meer beperkingen aangewezen zijn, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende onderbouwd met objectieve medische gegevens. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat op grond van de chronische pijnklachten meer beperkingen voor appellante moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 september 2018, 12 maart 2019 en 5 juni 2019 in beroep de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 deugdelijk en inzichtelijk heeft gemotiveerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 juni 2019 toegelicht dat in verband met de voor appellante aangenomen beperking op het aspect afleiding door anderen (item 1.9.4), de eerder geduide functie van inpakker (handmatig) moet vervallen, nu men werkt in een productieruimte waar sprake is van machine- en radiogeluid. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is appellante, uitgaande van de voor haar aangenomen belastbaarheid en beperkingen voor arbeid, zoals vermeld in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 13 februari 2019 aangepaste FML, geschikt te achten voor de functies van wikkelaar (nieuw en revisie, SBC-code 267053), machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093), medewerker intern transport (SBC‑code 111220) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten, SBC‑code 111010). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met een inzichtelijk, navolgbare en overtuigende onderbouwing de overige geduide functies onveranderd passend geacht voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen reden heeft gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de door haar ingebrachte medische gegevens en rapporten geen aanleiding geven om, behoudens beoordelingspunt 1.9.4, meer beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML van 19 december 2017, die gelijk is aan de FML van
15 december 2015. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante, in aanvulling op de eerder door haar ingebrachte stukken, een nader rapport van de door haar in beroep ingeschakelde deskundige Niewold van 4 mei 2020 ingebracht. Volgens appellante heeft de rechtbank daarnaast ten onrechte geen proceskostenveroordeling uitgesproken. Ter zitting heeft appellante, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 augustus 2020, aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de FML beperkingen had kunnen opnemen voor hoog handelingstempo, conflicterende functie-eisen (1.9.10 overige specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid), (langer durende) concentratie en de mogelijkheid tot vertreding. Appellante heeft verder aangevoerd dat drie van de vier geselecteerde functies niet geschikt zijn omdat daarin volgens haar nauwkeurig en specifiek moet worden gewerkt, terwijl zij zich juist niet langdurig kan concentreren. Volgens appellante gaat het om de functies van wikkelaar (nieuw en revisie, SBC-code 267053), machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten, SBC-code 111010).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 augustus 2020 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 augustus 2020 met onderliggende stukken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 december 2018 heeft vastgesteld op 41,18%.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden tegen de medische grondslag van bestreden besluit 2 aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat aan bestreden besluit 2 een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag is gelegd. De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gevonden om de medische beoordeling voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
In wat appellante ter zitting nader heeft aangevoerd en in de nadere medische informatie die appellante ter onderbouwing van haar standpunt in hoger beroep heeft overgelegd, wordt ook geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling en voor het aannemen van verdergaande beperkingen. Anders dan appellante lijkt te betogen, is zij in de FML niet beperkt geacht voor vasthouden en verdelen van de aandacht, herinneren, handelingstempo en repetitieve handelingen en ook niet voor conflicterende functie-eisen (1.9.10 overige specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de eerder getrokken conclusie dat de geselecteerde functies als passend kunnen worden aangemerkt. Er zijn geen aanknopingspunten om aan deze conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen. Daarbij is van belang dat het aan een verzekeringsarts is om beperkingen vast te stellen en deze vervolgens te vertalen in een FML en dat het niet aan een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is om dat te doen. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv toegelicht dat in de FML geen beperking is aangenomen voor zitten, maar dat wel rekening is gehouden met de mogelijkheid tot vertreden in de geselecteerde functies. Daaronder wordt bijvoorbeeld verstaan koffie halen en de mogelijkheid om naar het toilet te gaan. Het Uwv wordt in deze toelichting gevolgd. In het rapport van 17 augustus 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de nadere reactie van neuroloog Niewold van 4 mei 2020 betrokken en wordt, mede onder verwijzing naar zijn eerdere rapporten, afdoende toegelicht waarom hij in deze informatie geen aanleiding heeft gezien om de belastbaarheid van appellante te wijzigen. Er bestaat geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Dit betekent dat de rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 juni 2019 de functie van inpakker (handmatig) laten vervallen en op basis van de overige geduide functies de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante gewijzigd vastgesteld op 42,24%. Hoewel daarmee op de datum in geding onveranderd een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45% aan de orde is, is de resterende verdiencapaciteit hiermee gewijzigd. Aangezien de resterende verdiencapaciteit van belang is voor de vaststelling van de in artikel 60 van de Wet WIA bedoelde inkomenseis, is met de wijziging van de resterende verdiencapaciteit ook een verandering in de rechtspositie van appellante aangebracht. Dit heeft tot gevolg dat bestreden besluit 2 voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover daarin de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 41,18%. Gelet op 4.3 volgt de Raad het Uwv in zijn (gewijzigde) standpunt in beroep. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 11 december 2018 wordt vastgesteld op 42,24%.
5. Bij de in 4.3 en 4.4 beschreven uitkomst bestaat geen grond voor een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Dit verzoek wordt afgewezen.
6. Reeds in verband met de vernietiging van bestreden besluit 2 is een proceskostenveroordeling in beroep aan de orde. Hetgeen daartoe voor het overige door appellante is aangevoerd, kan daarom verder onbesproken blijven.
7. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 1.050,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.050,-. Bij bestreden besluit 2 is een vergoeding voor de kosten in bezwaar toegekend die bij deze uitspraak in stand wordt gelaten. Ook komen voor vergoeding in aanmerking de nota’s van medisch adviseur Niewold van 30 januari 2019 van € 1.770,71 en 4 mei 2020 van € 368,90. In totaal komt een bedrag van € 4.239,61 voor vergoeding in aanmerking. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2018 gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 oktober 2018 voor zover daarin de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 41,18%;
- stelt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 11 december 2018 vast op 42,24% en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 4.239,61;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L.R. Kokhuis