ECLI:NL:CRVB:2020:3503

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
31 december 2020
Zaaknummer
19/61 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies in het kader van de Ziektewet na beëindiging van de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 25 april 2016 ziekmeldde met fysieke en psychische klachten, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had vastgesteld dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, en had haar ZW-uitkering per 2 juni 2017 beëindigd.

De Centrale Raad heeft de gronden en argumenten van appellante in hoger beroep herhaald, maar deze werden niet gevolgd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsartsen hadden voldoende gemotiveerd dat de door appellante ervaren klachten niet volledig konden worden verklaard door de geobjectiveerde afwijkingen. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante, en dat er geen reden was om te twijfelen aan de motivering van de verzekeringsartsen.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De uitspraak werd gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van griffier L. Winters.

Uitspraak

19.61 ZW

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 november 2018, 18/193 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Werkgeefster heeft de Raad laten weten als partij te willen deelnemen aan het geding en daarin te worden bijgestaan door [naam X] . Zij heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Appellante heeft geen toestemming verleend voor de kennisname door werkgeefster van de stukken die medische gegevens bevatten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek. Werkgeefster heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door [naam X] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als bestuiver bij werkgeefster. Op 25 april 2016 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke en psychische klachten.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 1 mei 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 2 juni 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante en meer beperkingen had moeten aannemen dan in de FML van 19 april 2017 zijn neergelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellante beperkt is te achten en op welke punten niet. Daarbij is in het bijzonder rekening gehouden met de verkregen informatie van de behandelend sector. Ten aanzien van de aanvullende stukken die appellant in beroep heeft overgelegd, heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv gevolgd dat deze geen betrekking hebben op de datum in geding.
2.2.
Voor zover appellante door te verwijzen naar het deskundigenoordeel heeft willen betogen dat haar situatie nadien niet is gewijzigd en dat zij niet in staat is om fulltime werkzaamheden te verrichten, heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat op de datum in geding geen sprake meer was van een intensieve behandeling. De rechtbank heeft verder acht geslagen op de omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat er sprake is van een ernstige discrepantie tussen het door appellante beleefde onvermogen en de bij haar vastgestelde objectieve medische afwijkingen.
2.3.
Met betrekking tot de geselecteerde functies is het de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies geschikt worden geacht. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat onvoldoende duidelijk is of bij de functies sprake is van vertreden heeft de rechtbank overwogen dat in de FML beperkingen zijn vastgesteld ten aanzien van de items ‘zitten’, ‘staan’ en ‘lopen’. Bij de voor appellante geduide functies zijn hierbij geen overschrijdingen van haar belastbaarheid gesignaleerd. Het standpunt van appellant dat niet duidelijk is of sprake is van afwisseling van houding wordt daarom niet gevolgd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsartsen hebben volgens appellante onvoldoende gemotiveerd waarom bepaalde beperkingen niet zijn aangenomen, terwijl deze beperkingen naar haar mening uit de medische informatie naar voren komen. Appellante heeft hierbij ook verwezen naar een eerdere medische beoordeling in het kader van een deskundigenoordeel. Appellante heeft de Raad om die reden verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij met deze aanvullende beperkingen de geselecteerde functies niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv en werkgeefster hebben verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In hoger beroep heeft appellante de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en juist beoordeeld dat zij niet slagen. De overwegingen van de rechtbank, zoals samengevat weergegeven in overwegingen 2.1 tot en met 2.3, worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsartsen hebben duidelijk uiteengezet welke bevindingen naar voren komen uit de medische informatie van de behandelend sector. Daarnaast zijn de bevindingen uit het eigen onderzoek van de verzekeringsarts en de observaties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de hoorzitting in bezwaar beschreven. Hierbij hebben de verzekeringsartsen overtuigend gemotiveerd dat de door appellante ervaren klachten niet volledig kunnen worden verklaard door de geobjectiveerde afwijkingen. De artsen hebben toegelicht welke beperkingen voortvloeien uit de medische bevindingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is daarbij in zijn rapporten van 24 november 2017 en 24 november 2020 specifiek ingegaan op de door appellante geclaimde aanvullende beperkingen, waarbij hij heeft toegelicht waarom deze beperkingen gelet op de definities van het CBBS niet noodzakelijk zijn. Deze motivering is voldoende om de medische grondslag van het bestreden besluit te dragen. Voor zover appellante heeft verwezen naar de medische beoordeling van 25 januari 2017 in het kader van een deskundigenoordeel wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er geen ernstige afwijkingen aan het bewegingsapparaat zijn vastgesteld, zodat appellante hoogstens lichte beperkingen ten aanzien van tillen en dragen ondervindt en dat voor wat betreft het afwisselen van houdingen volstaan kan worden met normale bewegingspatronen. Daarmee is de afwijking van het deskundigenoordeel, naast wat de rechtbank daarover al heeft overwogen, ook in zoverre voldoende gemotiveerd. Het medisch onderzoek van het Uwv is gelet op de motivering zorgvuldig geweest.
4.4.
In de medische stukken worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. Uit de medische stukken die appellante in beroep en hoger beroep heeft ingediend komt geen ander beeld naar voren dan al bekend was en dat is meegewogen door het Uwv. De bij appellante vastgestelde fysieke afwijking en de wisselwerking met de psychische klachten die zij ervaart, zijn al benoemd door de verzekeringsartsen en hebben geleid tot verschillende beperkingen in de FML. Er bestaat geen reden om te twijfelen aan de motivering van de verzekeringsartsen dat deze beperkingen recht doen aan de medische situatie van appellante. Om die reden bestaat er ook geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.5.
Met betrekking tot de geselecteerde functies wordt overwogen dat in de FML niet is opgenomen dat er een medische noodzaak bestaat voor appellante om te vertreden. Los daarvan blijkt uit de functiebelastingen dat in alle functies het zitten gedurende de dag kortstondig wordt onderbroken door lopen en staan. Nu wordt uitgegaan van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook voor het overige gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L. Winters