ECLI:NL:CRVB:2020:3502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
31 december 2020
Zaaknummer
19/967 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na melding van verslechtering van gezondheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 1 februari 2010 ziek meldde met rug- en schouderklachten, later vergezeld door psychische klachten. Het Uwv had appellant een WGA-vervolguitkering toegekend, maar na een melding van verslechtering van zijn gezondheid in 2017, werd zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen significante veranderingen waren in de gezondheidssituatie van appellant en dat de eerder vastgestelde beperkingen nog steeds van toepassing waren. De FML van 16 april 2018 werd als basis genomen voor de beoordeling van de belastbaarheid van appellant.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat de medische onderbouwing van de beperkingen overtuigend was. Appellant had in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in beroep, maar de Raad vond geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De medische stukken die appellant kort voor de zitting indiende, werden buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit van het Uwv op een deugdelijke medische grondslag berustte en dat appellant medisch gezien in staat was de geselecteerde functies te vervullen. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

19 967 WIA

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2019, 18/2708 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Küҫükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 25 november 2020. Appellant is verschenen, in het bijzijn van begeleider [naam begeleider] , en bijgestaan door mr. Küҫükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als lasser voor 40 uur per week. Op
1 februari 2010 heeft hij zich ziek gemeld met rug- en schouderklachten. Nadien zijn bij appellant ook psychische klachten ontstaan. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 30 januari 2012 een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid, na bezwaar, is vastgesteld op 42,62%.
1.2.
Appellant heeft met een wijzigingsformulier op 7 september 2017 bij het Uwv gemeld dat zijn lichamelijke en psychische gezondheid is verslechterd. In dat kader heeft appellant op
13 oktober 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat ten opzichte van de medische beoordeling bij einde wachttijd in 2011, weinig veranderd is in de gezondheidssituatie van appellant. Er is geen reden om voor de lichamelijke klachten toegenomen beperkingen vast te stellen omdat de klachten ten opzichte van 2011 niet zijn gewijzigd waardoor de eerder vastgestelde beperkingen nog actueel zijn. Hoewel niet eenduidig objectiveerbaar, is voor de psychische klachten ten opzichte van 2011 een beperking voor werkzaamheden met een verhoogd persoonlijk risico, toegevoegd. Voor het overige zijn de psychische beperkingen die bij de beoordeling in 2011 zijn vastgesteld, ongewijzigd gehandhaafd. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 39,09%. Bij besluit van 9 november 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nagenoeg niet is gewijzigd en is vastgesteld op 39,09%, zodat appellant ingedeeld blijft in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
1.3.
Naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de primaire arts geen onjuist beeld heeft gehad van de gezondheidssituatie van appellant en de daaruit voortkomende beperkingen voor het verrichten van arbeid. Appellant heeft geen objectief medische gegevens overgelegd die wijzen op meer lichamelijke beperkingen dan vastgesteld. Uit de aangeleverde medische stukken met betrekking tot de psychische klachten kan niet worden vastgesteld dat bij appellant sprake is van een vermindering van alertheid en geheugenfuncties. Wel acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep een extra beperking aangewezen op item 2.8 “omgaan met conflicten”. Op 16 april 2018 heeft de verzekeringsars bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML een functie binnen de SBC-code 267050 laten vervallen. Daarvoor in de plaats heeft hij een andere functie binnen dezelfde SBC-code geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 38,51%. Bij besluit van 19 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 november 2017 gegrond verklaard en het besluit van 9 november 2017 herroepen in die zin dat het arbeidsongeschiktheidspercentage is gewijzigd naar 38,51% en de resterende verdiencapaciteit is gewijzigd naar € 2.191,88. Daarbij heeft het Uwv bepaald dat dit geen gevolgen heeft voor de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45% van de WGA-vervolguitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechbankheeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onjuist is of onzorgvuldig is verlopen. De stelling van appellant dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig is – waarbij hij niet heeft aangegeven op welke punten –, heeft de rechtbank niet gevolgd. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en dat deze meer beperkingen had moeten aannemen. De overgelegde medische informatie en de naar voren gebrachte klachten zijn betrokken in de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat bij appellant geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden als ook op welke punten appellant vanwege zijn lichamelijke en psychische klachten beperkt is te achten en op welke punten niet. Over de in beroep overgelegde informatie van GGZ-Delfland heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat daaruit geen nieuwe inzichten voortvloeien over de medische situatie van appellant op de datum in geding. De in beroep overgelegde lijst van medicatie was grotendeels bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De informatie van niet bekend zijnde medicatie dateert van na de datum in geding waarbij appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze al gebruikte op de datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de beperkingen van appellant waarmee in de FML rekening is gehouden, is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Samengevat stelt appellant dat het onderzoek door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig is verricht en dat het Uwv zijn lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsartsen zijn ongemotiveerd voorbij gegaan aan de door appellant ingebrachte stellingen. Uit de door hem overgelegde medische informatie blijkt dat hij in alle rubrieken van de FML beperkter belastbaar is. Er is onvoldoende rekening gehouden met de fysieke problematiek, waaronder rug- en schouderklachten, astma, COPD, speekselsteen, polyartosis, hand- en vingerklachten en slaapapneu. Ook is bij appellant sprake van depressie, OCD, somberheid en paniekaanvallen waardoor appellant meer beperkt is in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Als gevolg van een ernstige psychiatrische stoornis hadden beperkingen op de items 1.1 tot en met 1.8 van de rubriek persoonlijk functioneren moeten worden vastgesteld. Dat appellant aangewezen is op thuiszorg van RogPlus waarbij hij voortdurend iemand bij zich heeft om te worden geactiveerd om mee te draaien in de maatschappij, onderschrijft de ernstige psychiatrische stoornis. Door zijn fysieke en psychische klachten is appellant niet in staat om 8 uur per dag en 40 uur per week te werken waardoor een urenbeperking vanwege afnemend energetisch vermogen was aangewezen. Verder heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies vanwege zijn lichamelijke en psychische klachten niet geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht en heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. De medische stukken van 12 oktober 2020 en 10 november 2020 die appellant op 23 november 2020, daags voor de zitting, aan de Raad heeft gefaxt, zijn niet binnen tien dagen voor de zitting ingediend. Het Uwv heeft deze stukken, zoals ter zitting is bevestigd, niet ontvangen en heeft daarvan geen kennis kunnen nemen. Zoals ter zitting is besproken worden deze stukken buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor.
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 november 2017 heeft vastgesteld op 38,51% en de vervolguitkering ongewijzigd heeft gebaseerd op indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat zij op inhoudelijk overtuigende wijze hebben gemotiveerd dat met de FML van 16 april 2018 afdoende rekening is gehouden met de psychische en lichamelijke beperkingen van appellant, wordt onderschreven. Een arts van het Uwv heeft in zijn rapport van 23 oktober 2018 gemotiveerd de gezondheidssituatie van appellant beoordeeld en daarbij tevens geconcludeerd dat ten opzichte van de eerdere onderzoeksbevindingen in 2011 en 2015, er weinig is veranderd in die gezondheidssituatie. Daarbij heeft deze arts de informatie van de huisarts, longarts en KNO-arts betrokken. Hij heeft inzichtelijk uiteengezet dat de gemelde toename van lichamelijke klachten niet leidt tot meer beperkingen dan eerder is vastgesteld. Ook heeft deze arts gemotiveerd dat het gebruik van medicatie en de door appellant op het spreekuur vermelde maandelijkse steunende en structurele gesprekken die plaatsvinden in verband met de psychische klachten, niet tot meer psychische beperkingen leiden. Op de in de bezwaar- en beroepsfase overgelegde informatie van 27 december 2017 en 3 augustus 2018 van GGZ en de brief van 17 oktober 2017 van RogPlus over de ondersteuning bij het sociaal en persoonlijk functioneren, is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verschillende rapporten gemotiveerd ingegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de door GGZ vermelde depressieve stoornis NAO leidt niet tot verdergaande beperkingen. In het in hoger beroep ingezonden rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
25 november 2019 is eveneens inzichtelijk en afdoende gemotiveerd dat uit de medische informatie geen ernstige psychiatrische stoornis is af te leiden die aanleiding zou moeten geven voor beperkingen in de items 1.1 tot en met 1.8 van rubriek 1 of dat uit de thuisbegeleiding die appellant gezien de brief van 17 oktober 2017 van RogPlus ontvangt, meer beperkingen voortvloeien. Uit deze informatie blijkt dat appellant ondersteuning krijgt in het sociaal en persoonlijk functioneren. Ter zitting heeft de begeleider [naam begeleider] desgevraagd vermeld dat deze begeleiding drie keer per week, gedurende een uur, plaatsvindt ter ondersteuning en ter activering in het sociaal maatschappelijk leven. Verdergaande beperkingen vloeien dan ook niet voort uit de informatie van RogPlus van 17 oktober 2017. Mede gelet op het uitgevraagde dagverhaal waaruit blijkt dat appellant dagelijkse handelingen zelfstandig verricht, kan uit de ingezonden informatie niet de conclusie getrokken worden dat appellant psychisch meer beperkt is of dat sprake is van een zodanige ernstige psychiatrische problematiek die verdergaande beperkingen noodzakelijk doen zijn.
4.5.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat er geen reden is om te twijfelen aan de belastbaarheid zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld in de FML van 16 april 2018. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat hij naar aanleiding van zijn melding van verslechtering van gezondheid, ten gevolge van zijn lichamelijke en psychische klachten meer of anders beperkt is dan is opgenomen in de FML 16 april 2018. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 16 april 2018 opgenomen beperkingen heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat appellant medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de bezwaren van appellant tegen de functies in zijn rapport van 18 april 2018 adequaat inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan de geselecteerde functies waarin de belasting in overeenstemming is met de verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. In hoger beroep heeft appellant volstaan met het herhalen van zijn gronden en niet nader onderbouwd waarom de gemotiveerde toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onjuist is, Er is geen aanleiding die gemotiveerde toeliching onjuist te achten.
4.5.
Uit 4.3 tot en met 4.6. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L. Winters