ECLI:NL:CRVB:2020:3500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
31 december 2020
Zaaknummer
17/5610 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die sinds 2000 een WAO-uitkering ontving, was in hoger beroep gegaan tegen de intrekking van haar uitkering door het Uwv, die haar arbeidsongeschiktheid had vastgesteld op minder dan 15%. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante voerde aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten, met name in verband met haar longproblematiek. De Raad oordeelde dat het Uwv de functie van bestucker en operator assemblage geschikt achtte voor appellante, ondanks haar klachten. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, die stelden dat de functies niet in strijd waren met de vastgestelde beperkingen van appellante. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld en dat er geen reden was om een onafhankelijke longarts in te schakelen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.502,29 bedroegen.

Uitspraak

17.5610 WAO

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 juni 2017, 17/818 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J.W.C. Lipman hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 25 november 2020. Appellante noch haar gemachtigde is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving sinds 2 oktober 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellante is hervat in werkzaamheden als parttime cateringbeheerder, voor welke werkzaamheden zij op 19 mei 2014 wegens ziekte is uitgevallen.
1.2.
In april 2016 heeft een herbeoordeling in het kader van de WAO plaatsgevonden. Appellante werd per 16 juni 2014 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht en vervolgens per
6 april 2016 minder dan 15%. Bij besluit van 13 juli 2016 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 14 september 2016 ingetrokken, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluit van 30 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 juli 2016 gegrond verklaard en bepaald dat appellante met ingang van 14 september 2016 recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het bestreden besluit berust op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, waarbij is vastgesteld dat appellante weliswaar beperkingen ondervindt bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt is voor de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties. Vergelijking van de zogenoemde mediane loonwaarde van die functies met het voor appellante geldende maatmanloon levert volgens het Uwv een verlies aan verdiencapaciteit op van 17,63%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante zich heeft geconformeerd aan de conclusies in het rapport van 9 mei 2017 van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts H.M.Th. Offermans, te weten wordt ingestemd met de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid, behoudens ten aanzien van beoordelingspunt 3.6 (stof, rook, gassen en dampen) en dat de geduide functies uitsluitend ten aanzien van dit beoordelingspunt ongeschikt worden geacht. De rechtbank heeft hieromtrent overwogen dat nu uit het rapport van Offermans niet blijkt hoe Offermans tot de door hem genoemde ernstige hyperreactiviteit van de luchtwegen is gekomen en deze gestelde hyperactiviteit niet wordt onderbouwd met medische informatie in het dossier, er geen aanleiding is voor een verdergaande beperking op dit item in de FML. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellante niet geschikt zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten. Ter ondersteuning van haar standpunt dat een beperking op beoordelingspunt 3.6 (stof, rook, gassen en dampen) moet worden aangenomen vanwege hyperreactiviteit van de luchtwegen, heeft appellante gewezen op het in beroep ingediende rapport van Offermans, aanvullende rapporten van Offermans van 23 augustus 2017, 12 maart 2019, 8 juli 2019 en 5 juni 2020, brieven van longarts dr. B.E.E.M. van den Borne van 13 maart 2018 en 21 januari 2020, een brief van longarts M.A.W.J. Rietdijk-Smulders van 27 juni 2017, informatie van een specialist longgeneeskunde van 21 januari 2019 en een brief van E. de Bruijn, jobcoach van 11 april 2018. Uit deze medische informatie volgt volgens appellante dat maximale vermijding van blootstelling aan luchtwegprikkelende stoffen noodzakelijk is vanwege de bij appellante bestaande zeer ernstige bronchiale hyperreactiviteit en de bij haar optredende recidiverende exacerbaties. Ook incidentele en kortdurende blootstelling aan prikkelende stoffen dient te worden vermeden. Daarom zijn volgens appellante de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van bestucker en operator assemblage niet geschikt voor haar, omdat in deze functies wordt gewerkt in een omgeving waar prikkelende stoffen voorkomen. Appellante heeft verzocht om bij twijfel omtrent de ernst van de hyperactiviteit van de luchtwegen een onafhankelijke longarts te benoemden.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep aanleiding gezien om een beperking op item 3.6 toe te voegen op de FML, inhoudende dat appellante is aangewezen op een schone werkomgeving en dat blootstelling aan specifieke en aspecifieke prikkels (in het bijzonder soldeerdampen) vermeden dienen te worden. Dit is uiteindelijk vastgelegd in de FML van 1 april 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in hoger beroep geconcludeerd dat twee van drie geselecteerde functies niet langer voor appellante geschikt zijn vanwege in deze functies voorkomende soldeerdamp. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft echter binnen de SBC-codes van deze functies andere functies geschikt geacht voor appellante, te weten bestucker met SBC-code 267050 en productiemedewerker B met SBC-code 111180. De functie van operator assemblage met SBC-code 271130 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onveranderd passend geacht voor appellante. Op grond van deze functie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid nader berekend op 15,62%. Gelet hierop heeft het Uwv gesteld dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 14 september 2016 terecht is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft op 23 november 2020 nog een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 november 2020 ingediend. Dit rapport is niet binnen de termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb is ingediend. De Raad ziet aanleiding om dit rapport wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten, mede gelet op het feit dat appellante bij brief van 6 november 2020 te kennen heeft gegeven dat zij geen gebruik wil maken van de zitting en zij niet heeft gereageerd op het rapport van 20 november 2020.
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de WAO met ingang van 14 september 2016 heeft vastgesteld op 15 tot 25%. Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of in de FML van 1 april 2020 voldoende rekening is gehouden met de longklachten van appellante en of met de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.
4.3.
Aan de beperking op beoordelingspunt 3.6 is toegevoegd dat appellante is aangewezen op een schone werkomgeving en dat blootstelling aan specifieke en aspecifieke prikkels (in het bijzonder soldeerdampen) vermeden dient te worden. Hiermee wordt in voldoende mate rekening gehouden met de vastgestelde bronchiale hyperreactiviteit en de medische informatie van de longartsen in het dossier. In de rapporten van 1 april 2020 en 3 augustus 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat vermijding van specifieke en aspecifieke prikkels voorop staat, maar niet absoluut is. De werkplek dient zo te zijn ingericht dat blootstelling aan luchtwegprikkelende stoffen zo veel mogelijk kan worden vermeden maar kan, net als in het dagelijks leven, niet 100% prikkelvrij zijn. Het maakt verschil of de blootstelling incidenteel of gedurende de hele, of een flink deel van de, werkdag plaatsvindt. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het van belang geacht dat appellante op de datum in geding inhalatiemedicatie gebruikte die bescherming biedt tegen de blootstelling aan prikkels en ervoor zorgt dat appellante maatschappelijk kan functioneren. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Anders dan Offermans heeft gesteld, kan uit de informatie van de longartsen niet worden afgeleid dat maximale vermijding van blootstelling aan prikkelende stoffen noodzakelijk is. Er bestaat dan ook geen reden om de beperking die in verband met de longproblematiek van appellante is vastgesteld in de FML van 1 april 2020 voor onjuist te houden. Daarom bestaat evenmin aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijk longarts.
4.4.
Omtrent de andere medische klachten van appellante heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellante zich heeft geconformeerd aan de conclusies van Offermans in zijn rapport van 9 mei 2017, inhoudende dat hij zich heeft kunnen verenigen met de belastbaarheid, zoals het Uwv heeft vastgesteld, behoudens ten aanzien van het hiervoor besproken beoordelingspunt 3.6. In hoger beroep heeft appellante omtrent de andere medische klachten geen nieuwe gronden dan wel nadere medische stuken ingediend. Het oordeel van de rechtbank hieromtrent wordt gevolgd.
4.5.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft appelante dat de functie van bestucker met SBC-code 267050 niet geschikt is, omdat uit de beschrijving van de functie van bestucker is af te leiden dat in de buurt van een soldeerapparaat gewerkt wordt, waardoor het de vraag is of in het geheel geen prikkelende stoffen vrijkomen. In reactie hierop heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat in de functie van bestucker geen sprake van een kenmerkende belasting op het beoordelingspunt 3.6 en dat er geen reden is om aan deze vaststelling te twijfelen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft terecht opgemerkt dat uitgegaan dient te worden van de belasting die staat beschreven in de Resultaat functiebeoordeling en dat de persoonlijke inschatting van appellante van de mogelijke arbeidsomstandigheden geen rol spelen. Het Uwv heeft terecht de functie van bestucker geschikt geacht voor appellante.
4.6.
Appellante meent voorts dat de functie operator assemblage met SBC-code 271130 niet passend is, omdat sprake is van lijmstoffen en alcoholhoudende oplosmiddelen. In de rapporten van 1 juni 2017 en 18 mei 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met betrekking tot deze functie toegelicht dat ook in deze functie geen kenmerkende belasting is op het beoordelingspunt 3.6, dat wordt gewerkt in een cleanroom, waarbij 4 x per uur de lucht wordt ververst en dat de lijmstoffen worden afgezogen in de tafel. De arbeidsdeskundig analist heeft te kennen heeft gegeven dat in de functie geen sprake is van prikkelende stoffen. Het Uwv heeft hiermee voldoende gemotiveerd dat ook de functie geschikt is voor appellante.
4.7.
Uit 4.3 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat belanghebbende hierdoor niet is benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.050,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) en op € 787,50 in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift en 0,5 punt voor het indienen van een repliek), in totaal € 1.837,50. Voorts komen voor vergoeding in aanmerking de door appellante ingediende nota’s van Chiasma Medisch Advies B.V., betrekking hebbende op de rapporten van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Offermans, ten bedrage van € 948,34, € 308,55 en € 205,70, in totaal € 1.462,59. Ook de nota’s van de Longartsen Catharinaziekenhuis Eindhoven, betrekking hebbende op de brieven van longarts Van den Borne, van € 99,24 en € 102,96 in totaal € 202,20, komen voor vergoeding in aanmerking. Het totale bedrag aan proceskosten dat het Uwv dient te vergoeden bedraagt € 3.502,29. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.502,29;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Géron