In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die sinds 2000 een WAO-uitkering ontving, was in hoger beroep gegaan tegen de intrekking van haar uitkering door het Uwv, die haar arbeidsongeschiktheid had vastgesteld op minder dan 15%. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante voerde aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten, met name in verband met haar longproblematiek. De Raad oordeelde dat het Uwv de functie van bestucker en operator assemblage geschikt achtte voor appellante, ondanks haar klachten. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, die stelden dat de functies niet in strijd waren met de vastgestelde beperkingen van appellante. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld en dat er geen reden was om een onafhankelijke longarts in te schakelen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.502,29 bedroegen.