In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die werkzaam was als medewerker sorteren pakketten, had zich op 27 juni 2016 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de ZW-uitkering van de appellant per 15 augustus 2016 beëindigd, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn psychische klachten ernstig genoeg waren om hem ongeschikt te maken voor werk. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige benoemd, die op 20 juli 2020 een rapport heeft uitgebracht. De deskundige concludeerde dat er onvoldoende aanleiding was om aanvullende beperkingen aan te nemen en dat de appellant licht beperkt was in zijn psychische belastbaarheid, maar niet ongeschikt voor het werk van parttime sorteerder van pakketten.
De Centrale Raad van Beroep volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de medische gegevens onvoldoende steun boden voor het standpunt van de appellant dat zijn beperkingen waren onderschat. De Raad concludeerde dat de appellant in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.