ECLI:NL:CRVB:2020:3499

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
17/5904 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling van psychische belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die werkzaam was als medewerker sorteren pakketten, had zich op 27 juni 2016 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de ZW-uitkering van de appellant per 15 augustus 2016 beëindigd, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn psychische klachten ernstig genoeg waren om hem ongeschikt te maken voor werk. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige benoemd, die op 20 juli 2020 een rapport heeft uitgebracht. De deskundige concludeerde dat er onvoldoende aanleiding was om aanvullende beperkingen aan te nemen en dat de appellant licht beperkt was in zijn psychische belastbaarheid, maar niet ongeschikt voor het werk van parttime sorteerder van pakketten.

De Centrale Raad van Beroep volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de medische gegevens onvoldoende steun boden voor het standpunt van de appellant dat zijn beperkingen waren onderschat. De Raad concludeerde dat de appellant in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5904 ZW

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 juli 2017, 16/10146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.C. La Croix Kaiser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaiser. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft psychiater dr. F.B. van der Wurff als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 20 juli 2020 rapport uitgebracht.
Nadat partijen daartoe in de gelegenheid zijn gesteld heeft alleen het Uwv een zienswijze op het rapport van de deskundige uitgebracht.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als medewerker sorteren pakketten voor 15 uur per week, toen hij zich op 27 juni 2016 voor dit werk ziek meldde met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 9 augustus 2016 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 15 augustus 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie medewerker sorteren pakketten. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
9 augustus 2016 de ZW-uitkering van appellant per 15 augustus 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 november 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank wordt in de voorhanden medische gegevens onvoldoende steun gevonden voor het standpunt dat de medische beperkingen zijn onderschat dan wel miskend. Er bestaat dan ook geen aanleiding om aan de juistheid van de constateringen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv de informatie van de psycholoog ten onrechte te licht hebben gewogen. Zijn medische klachten zijn zodanig ernstig dat van iemand die aan deze klachten lijdt, niet kan worden verwacht dat hij werkzaamheden kan verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de informatie van zijn behandelend psycholoog van 20 januari 2017.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of appellant op 15 augustus 2016 in staat moet worden geacht om de werkzaamheden in de maatgevende arbeid in de functie van medewerker sorteren pakketten te verrichten.
4.3.
De deskundige heeft appellant onderzocht en het dossier en de relevante medische gegevens bestudeerd. Op basis daarvan zijn de volgende bevindingen gedaan. Er is mogelijk sprake van een chronische of persisterende aanpassingsstoornis of een persisterende depressieve stoornis. De door de GZ-psycholoog gestelde diagnose PTSS, zoals beschreven in de brief van 28 december 2016, acht de deskundige nu en rond de datum in geding echter niet waarschijnlijk. Er lijken wel posttraumatische stressklachten, zonder dat sprake is van een PTSS, aanwezig te zijn geweest. In die zin zou PTSS volgens de deskundige, geredeneerd vanuit psychiatrisch oogpunt, geen reden zijn voor het stellen van aanvullende beperkingen.
4.4.
Als uitgangspunt geld dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft appellant onderzocht, kennisgenomen van de beschikbare medische informatie, waaronder die van de behandelaars van appellant, heeft een heteroanamnese afgenomen en zijn bevindingen uitgebreid gemotiveerd en onderbouwd. De bevindingen van de deskundige worden dan ook gevolgd.
4.5.
In reactie op het deskundigenrapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 27 augustus 2020 op inzichtelijke wijze uiteengezet dat de diagnostische overwegingen van de deskundige die zien op de situatie op de datum in geding alleszins in het verlengde liggen van de informatie van de GZ-psycholoog van 16 september 2016. Er zit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wat de klachten en symptomen betreft weinig licht tussen een aanpassingsstoornis en een lichte depressie. Daarbij is rond de datum in geding ook gesproken over de aanwezigheid van enkele posttraumatische stressklachten, maar onvoldoende om de diagnose PTSS te stellen. Zoals ook de deskundige heeft gesteld, bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook onvoldoende aanleiding om aanvullende beperkingen aan te nemen. Uitgaande van de in september 2016 genoemde diagnoses, die ook door de deskundige als meest aannemelijk worden beschouwd, is bij appellant sprake van een licht beperkte psychische belastbaarheid die hem per
15 augustus 2016 niet ongeschikt maakt voor het eenvoudige werk van parttime sorteerder van pakketten.
4.6.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant met ingang van 15 augustus 2016 heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.D.F. de Moor