ECLI:NL:CRVB:2020:3490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
19/4257 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor maatmanfunctie maaltijdbezorger

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die als maaltijdbezorger werkte, had zich op 26 juni 2017 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling door een verzekeringsarts op 25 mei 2018 werd appellant per 7 juni 2018 als hersteld beschouwd voor zijn maatgevende arbeid, waarna het Uwv besloot dat hij geen recht meer had op ziekengeld. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank onvoldoende waarde had gehecht aan de medische informatie van zijn huisarts en psycholoog, die wezen op een zware depressie. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de maatmanfunctie van maaltijdbezorger medisch geschikt was voor appellant. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de informatie van de behandelend sector niet onderbelicht was gebleven. De Raad bevestigde dat de visie van de psycholoog over de ongeschiktheid van appellant voor betaalde arbeid niet kon worden gevolgd, omdat de ZW uitsluitend de maatgevende arbeid als grondslag heeft.

De Raad kwam tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 4257 ZW

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
27 augustus 2019, 18/2435 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als maaltijdbezorger voor 20 uur per week. Op 26 juni 2017 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Appellant ontving ten tijde van de ziekmelding een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 25 mei 2018 gezien. Deze arts heeft appellant per 7 juni 2018 als hersteld beschouwd voor de maatgevende arbeid. Het Uwv heeft bij besluit van 1 juni 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 7 juni 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 30 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 augustus 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit rust op een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek waarbij appellant is gezien door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep en waarbij de beschikbare medische informatie kenbaar is betrokken. In reactie op de in beroep ingediende medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 maart 2019 overtuigend toegelicht waarom deze informatie niet leidt tot een ander oordeel. De rechtbank is van oordeel dat appellant terecht geschikt is geacht voor het werk van chauffeur voor het bezorgen van maaltijden bij verzorgingshuizen omdat uit de beschrijving van de werkzaamheden niet kan worden afgeleid dat in deze functie geen sprake is van deadlines in de zin van de basisinformatie van het CBBS.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft toegekend aan de in beroep ingediende informatie van de huisarts en de behandelend psycholoog. Hieruit blijkt dat er sprake is van een zware depressie. Ten tijde van de datum in geding uitte zich dat in een kort lontje, grote vermoeidheid en een aandachtstekortstoornis. Gelet hierop was appellant niet in staat om zijn laatst verrichte arbeid als chauffeur te verrichten. Appellant wijst erop dat hij door het Uwv beperkt wordt geacht ten aanzien van omgaan met stress, tijdsdruk en conflicterende functie-eisen. In het eigen werk is sprake van deadlines omdat de maaltijden op een bepaald tijdsstip bij een bepaald verzorgingstehuis moesten zijn. Ook is volgens appellant sprake van conflicterende functie-eisen omdat hij op tijd moest zijn, maar ook rustig en kalm aan het verkeer deel moest nemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht en geeft geen reden om af te wijken van het oordeel van de rechtbank, zoals neergelegd in aangevallen uitspraak. De aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Hieraan wordt toegevoegd dat de stelling van appellant dat de informatie van de behandelend sector onderbelicht is gebleven feitelijke grondslag mist, omdat in de rapporten van de verzekeringsartsen op alle overgelegde medische informatie is ingegaan. In reactie op de in beroep ingediende informatie van de huisarts en van de psycholoog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 18 maart 2019 vermeld dat het beeld dat de huisarts en de psycholoog hebben beschreven wordt bevestigd in de bevindingen van de verzekeringsartsen. De cognitieve belemmeringen die de psycholoog beschrijft acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet medisch geobjectiveerd. Tijdens het beoordelingsgesprek met de verzekeringsarts en tijdens de hoorzitting bleek appellant de gesprekken goed te kunnen volgen en reageerde hij adequaat op de vragen. Hiermee heeft appellant laten blijken dat hij zijn aandacht gedurende een uur kan vasthouden. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de visie van de psycholoog dat appellant onvoldoende in staat is om betaalde arbeid te combineren met mantelzorg niet kan worden gevolgd, omdat de grondslag voor de ZW uitsluitend de maatgevende arbeid is.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de maatmanfunctie van maaltijdbezorger in medisch opzicht geschikt is voor appellant. Het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat in de maatgevende arbeid sprake is van deadlines in de zin van het CBBS wordt onderschreven. Uit de door de verzekeringsartsen opgetekende inhoud van de maatgevende functie en de toelichting die appellant bij de zitting heeft gegeven op zijn werk blijkt niet van deadlines of conflicterende functie-eisen in de zin van het CBBS.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) D.S. Barthel