ECLI:NL:CRVB:2020:3489
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als uitzendkracht/betonproductiemedewerker werkte, meldde zich op 29 september 2014 ziek. Na afloop van de wachttijd ontving hij een ZW-uitkering, maar het Uwv weigerde hem een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 29 augustus 2017 en ontving vanaf 28 november 2017 een ZW-uitkering. Op 25 mei 2018 werd hij door een verzekeringsarts geschikt geacht voor eerder geselecteerde functies, waarna zijn ZW-uitkering werd beëindigd. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om het medisch oordeel van de verzekeringsarts in twijfel te trekken. Appellant had geen nieuwe medische informatie over zijn schouderklachten ingediend en de verzekeringsarts had voldoende gemotiveerd dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant met zijn beperkingen geschikt was voor de functies die aan hem waren voorgehouden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.