ECLI:NL:CRVB:2020:3489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
19/2883 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als uitzendkracht/betonproductiemedewerker werkte, meldde zich op 29 september 2014 ziek. Na afloop van de wachttijd ontving hij een ZW-uitkering, maar het Uwv weigerde hem een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 29 augustus 2017 en ontving vanaf 28 november 2017 een ZW-uitkering. Op 25 mei 2018 werd hij door een verzekeringsarts geschikt geacht voor eerder geselecteerde functies, waarna zijn ZW-uitkering werd beëindigd. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om het medisch oordeel van de verzekeringsarts in twijfel te trekken. Appellant had geen nieuwe medische informatie over zijn schouderklachten ingediend en de verzekeringsarts had voldoende gemotiveerd dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant met zijn beperkingen geschikt was voor de functies die aan hem waren voorgehouden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2883 ZW

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2019, 18/4793 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Igdeli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als uitzendkracht/betonproductiemedewerker voor ongeveer 40 uur per week toen hij zich op 29 september 2014 ziek heeft gemeld. Zijn dienstverband is per 8 oktober 2014 geëindigd waarna aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend. Het Uwv heeft appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 26 september 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is in bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven. Appellant werd met zijn beperkingen door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in staat geacht vijf voor hem passende functies te vervullen.
1.2.
Appellant heeft zich per 29 augustus 2017 ziek gemeld wegens flauwvallen en een toename van zijn schouderklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 28 november 2017 een ZW‑uitkering toegekend.
1.3.
Op 22 mei 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 25 mei 2018 geschikt geacht voor ten minste een van de eerder in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 mei 2018 de ZW-uitkering van appellant per 25 mei 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 6 augustus 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding wordt gezien het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, in twijfel te trekken. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat appellant met ingang van 25 mei 2018 weer in staat is een van de in het kader van de wet WIA geselecteerde functies te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft namelijk toereikend gemotiveerd dat op de datum in geding geen ander medisch beeld van de problematiek van het bewegingsapparaat is geschetst dan al bekend was en dat de belastbaarheid van de armen en handen voldoende is om de functies uit te voeren. Dat appellant zijn klachten anders ervaart, kan niet leiden tot het aanvaarden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts heeft vastgesteld dat sprake is van een toename van schouderklachten. Dit betekent volgens appellant dat sprake is van een toename van beperkingen. Verder heeft appellant gesteld dat uit de functieomschrijvingen van de voor hem geschikt geachte functies niet blijkt dat sprake is van relatief licht werk. De rechtbank is onvoldoende ingegaan op wat hij hierover heeft aangevoerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Ook in hoger beroep heeft appellant geen nadere medische informatie over zijn schouderklachten ingebracht, zodat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd. In de uitspraak van heden (zaak met kenmerk 18/4015 WIA) op het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering per 26 september 2016, heeft de Raad geoordeeld dat de in het kader van de WIA geselecteerde functies op basis van de vastgestelde beperkingen, waarbij rekening is gehouden met de schouderklachten, voor appellant geschikt moeten worden geacht. De arbeidskundige gronden die appellant in het kader van die procedure naar voren heeft gebracht en waarnaar in deze procedure wordt verwezen, zijn in die uitpraak verworpen. Dat in de geselecteerde functies sprake is van zware schouderbelasting heeft appellant niet onderbouwd en blijkt niet uit het Resultaat functiebeoordeling, behorend bij deze functies, zodat ook hierin geen aanleiding wordt gezien om te oordelen dat hij ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. De geselecteerde functies zijn fysiek relatief licht, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) H.S. Huisman