ECLI:NL:CRVB:2020:3477
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 29 september 2014 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts concludeerde dat appellant belastbaar was, maar het Uwv weigerde de uitkering omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% bleef. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde het besluit van het Uwv, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad onderschreef de medische grondslag van het Uwv en oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd waarom er geen reden was om aan te nemen dat appellant meer beperkingen had dan vastgesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren en dat de arbeidsdeskundige de belastbaarheid van appellant niet overschreed. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.
De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke medische onderbouwing bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in dit proces. De Raad concludeerde dat appellant zijn standpunt niet met voldoende medische gegevens had onderbouwd en dat de eerdere diagnoses van psychische klachten niet voldoende waren om de vastgestelde beperkingen te wijzigen.