ECLI:NL:CRVB:2020:3477

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
18/4015 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 29 september 2014 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts concludeerde dat appellant belastbaar was, maar het Uwv weigerde de uitkering omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% bleef. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde het besluit van het Uwv, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad onderschreef de medische grondslag van het Uwv en oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd waarom er geen reden was om aan te nemen dat appellant meer beperkingen had dan vastgesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren en dat de arbeidsdeskundige de belastbaarheid van appellant niet overschreed. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke medische onderbouwing bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in dit proces. De Raad concludeerde dat appellant zijn standpunt niet met voldoende medische gegevens had onderbouwd en dat de eerdere diagnoses van psychische klachten niet voldoende waren om de vastgestelde beperkingen te wijzigen.

Uitspraak

18 4015 WIA

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juni 2018, 17/1648 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Igdeli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als uitzendkracht/betonproductiemedewerker voor ongeveer 40 uur per week. Op 29 september 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 4 juli 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft hierna vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 27,78%. Bij besluit van 12 september 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 26 september 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 september 2016 heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 14 december 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 25 januari 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het maatmanloon en de maatmanomvang aangepast. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant niet geschikt is voor twee van de zeven geselecteerde functies. Op basis van de resterende vijf functies is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 32,2%. Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds minder dan 35% bedraagt, heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat voor zover de straatvrees van appellant is te herleiden tot een medisch objectiveerbare oorzaak appellant in verband daarmee in aanmerking zou kunnen komen voor een vervoersvoorziening voor het woon-werkverkeer, heeft de rechtbank onderschreven. Appellant heeft zijn stelling dat zijn slaap- en concentratieproblemen hun oorzaak vinden in een ziekte of gebrek en dat hiervoor meer beperkingen moeten worden aangenomen, onvoldoende onderbouwd met medische stukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze uiteengezet waarom er geen reden bestaat om op dit punt beperkingen aan te nemen en waarom er eveneens geen reden bestaat om een urenbeperking aan te nemen. De stelling dat het Uwv gehouden is te toetsen aan alle elf punten uit de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid, heeft de rechtbank niet onderschreven. In deze standaard is, anders dan appellant stelt, slechts sprake van onderzoekselementen waaraan de verzekeringsarts argumenten kan ontlenen voor het vaststellen van de duurbelastbaarheid. Uit de standaard noch enig andere (rechts)regel valt af te leiden dat de verzekeringsarts bij elke beoordeling gehouden is op alle elementen uit deze standaard nader in te gaan.
2.2.
De rechtbank heeft verder overwogen dat, uitgaande van de juistheid van de FML, geen aanleiding wordt gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. Gelet op het aantal jaren door appellant genoten onderwijs, het gegeven dat hij ten tijde in geding al zestien jaar in Nederland verblijft en hij zelf heeft verklaard de Nederlandse taal matig tot redelijk te spreken, heeft het Uwv aannemelijk mogen achten dat appellant de Nederlandse taal op een eenvoudig niveau moet kunnen spreken, verstaan en lezen. Niet is gebleken dat de geselecteerde functies op dit punt meer van appellant verwachten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarnaast in het rapport van 29 augustus 2017 afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. In dit rapport is ook op inzichtelijke wijze uiteengezet hoe het maatmanloon is berekend en waarom bij die berekening geen rekening is gehouden met de pensioenplus‑regeling.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende op de door hem aangevoerde gronden is ingegaan. Appellant heeft gesteld dat hij met medische stukken heeft onderbouwd dat hij wegens een psychische stoornis, te weten PTSS en angst- en paniekstoornis met agorafobie en zijn slaap- en concentratieproblemen, meer beperkingen heeft. Hij heeft in dit verband verwezen naar de brieven van zijn psycholoog S. Karakas van Cirya GGZ van 10 november 2016 en 30 maart 2017. Ook is appellant van mening dat getoetst had moeten worden aan alle criteria van de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. Appellant lijdt aan een ernstige depressie, te weten chronische PTSS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee onvoldoende rekening gehouden. Over de arbeidskundige beoordeling heeft appellant aangevoerd dat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is. Hij heeft nooit onderwijs in Nederland gevolgd. Hij kan de Nederlandse taal niet spreken, lezen en schrijven. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de door hem tegen het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 augustus 2017 ingebrachte gronden. Ten slotte heeft appellant zijn standpunt dat het maatmanloon onjuist is berekend gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 september 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en op grond daarvan heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormen grotendeels een herhaling van wat ook in bezwaar en beroep naar voren is gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De stelling van appellant dat hij wegens zijn psychische klachten en concentratie- en slaapproblemen meer beperkt moet worden geacht, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts heeft op het spreekuur geen tekenen van concentratieverlies bij appellant gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 14 december 2016 en 17 augustus 2017 voldoende inzichtelijk en gemotiveerd gereageerd op de brieven van psycholoog Karakas van 10 november 2016 en 30 maart 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat de door appellant zelf ervaren klachten, zoals slecht slapen, angst om naar buiten te gaan, vermoeidheid en concentratieproblemen, een normale reactie is op de moeilijke omstandigheden van appellant en niet het gevolg zijn van een ziekte of gebrek. De eerder in 2015 door de psycholoog gestelde diagnose paniekstoornis met agorafobie is in de brieven van 10 november 2016 en 30 maart 2017 niet meer aangenomen. Ook de diagnose depressie is niet gesteld. Enkel wordt de diagnose PTSS (chronisch) gesteld. De informatie van de psycholoog geeft daarom volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding tot aanpassing van de vastgestelde beperkingen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat appellant niet voldoet aan een van de drie indicatiegebieden voor het aannemen van een urenbeperking, te weten stoornis in de energiehuishouding, preventief en verminderde beschikbaarheid en dat hij daarom niet voldoet aan de richtlijn voor een beperking van de duurbelasting. Uit de rapporten van de verzekeringsarts blijkt niet dat één van de in de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid genoemde onderzoekselementen daarbij ten onrechte niet in aanmerking is genomen. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd, te meer nu appellant zijn standpunt niet met nadere medische gegevens heeft bestreden en de beschikbare medische gegevens in het dossier geen aanleiding geven voor een ander oordeel.
4.5.
Ook wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 januari 2017 uitgebreid en deugdelijk gemotiveerd toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies voor appellant geschikt zijn. De arbeidsdeskundige heeft het opleidingsniveau van appellant terecht vastgesteld op 2, omdat appellant in Turkije het basisonderwijs heeft afgerond en drie jaar middelbare school heeft gevolgd. De functie van medewerker periodieke schoonmaak met SBC-code 111335 en de functie van productiemedewerker met SBC-code 11172 hebben opleidingsniveau 1 en in die functies worden geen nadere eisen gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal. Het verstaan en spreken van de Nederlandse taal op eenvoudig niveau is voldoende, ook voor de online-cursus voor de functie van medewerker periodieke schoonmaak, en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gelet op het opleidingsniveau en arbeidsverleden van appellant voldoende gemotiveerd dat appellant daartoe in staat is. Daarbij heeft het Uwv nog terecht gewezen op de aanname van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten dat appellant de bekwaamheid van mondelinge beheersing van de Nederlandse taal binnen zes maanden kan verwerven. De functie van inpakker vouwplakmachine met SBC-code 268040 heeft opleidingsniveau 2. Uit de functiebeschrijving volgt dat in deze functie mondelinge werkinstructies worden ontvangen en dat geen eisen worden gesteld aan het kunnen lezen en schrijven van de Nederlandse taal. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 29 augustus 2017 inzichtelijk gemotiveerd, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. Appellant heeft dit standpunt noch in beroep noch in hoger beroep gemotiveerd betwist.
4.6.
Over de berekening van het maatmanloon heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 25 januari 2017 en 29 augustus 2017 een uitgebreide toelichting gegeven. Na contact te hebben opgenomen met de ex-werkgever van appellant is geconcludeerd dat de loonstroken van mei en juni 2014 niet correct zijn, omdat hierop de bijdrage voor de pensioenregeling niet is vermeld. Deze bijdrage is wel vermeld op de loonstroken van juli en augustus 2014 en in mindering gebracht op het brutoloon. Voor de berekening van het maatmanloon is de arbeidsdeskundige voor de maanden mei en juni 2014 daarom uitgegaan van het door de ex-werkgever aan het Uwv doorgegeven lagere loon dan het brutoloon van de loonstroken. Appellant heeft niets ingebracht dat doet twijfelen aan de juistheid van deze berekening. Daarbij wordt nog opgemerkt dat indien bij de berekening van het maatmanloon voor de maanden mei en juni 2014 wordt uitgegaan van de bedragen op de loonstroken, de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds minder dan 35% bedraagt.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) G.S.M. van Duinkerken