ECLI:NL:CRVB:2020:3475
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als agrarisch medewerkster werkte, was sinds 12 januari 2011 arbeidsongeschikt door lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar eerder een WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling was de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 48,92%. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, waarna het Uwv haar arbeidsongeschiktheid op 54,73% heeft vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat het Uwv haar klachten onvoldoende heeft meegewogen. De Raad heeft de medische onderzoeken en de vastgestelde beperkingen beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op 54,73% heeft vastgesteld. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. De aanpassingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) werden als adequaat beschouwd en de geselecteerde functies bleken passend voor appellante.
De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van gronden. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsartsen in dit proces.