ECLI:NL:CRVB:2020:3474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
17/4286 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang en tegemoetkoming aan bezwaren van appellant

Op 31 december 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 17/4286 ZW. Het hoger beroep van appellant is niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen procesbelang meer was. Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn recht op ziekengeld per 29 juli 2016 beëindigde. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. In hoger beroep heeft het Uwv op 10 maart 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het Uwv heeft aangegeven dat de beëindiging van het ziekengeld niet wordt gehandhaafd en dat de ZW-uitkering van appellant ongewijzigd wordt voortgezet. Appellant heeft echter niet aangegeven welk belang hij nog had bij de voortzetting van de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv volledig aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen, waardoor het hoger beroep niet meer ontvankelijk is. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 525,- en heeft bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17.4286 ZW

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 april 2017, 16/8619 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Gadzo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. K.C.A.M. Oomen heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 maart 2019 heeft gemachtigde van appellant medische stukken ingediend en verzocht om uitstel van de zitting van 21 maart 2019, welk verzoek is gehonoreerd.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft op 10 maart 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Partijen hebben kenbaar gemaakt niet ter zitting van 11 maart 2020 te zullen verschijnen.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Een (nader) onderzoek ter zitting is achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 25 mei 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 29 juli 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 22 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Verder heeft de rechtbank beslissingen genomen over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3.1.
In hoger beroep heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 10 maart 2020 kenbaar gemaakt dat de beëindiging van het ziekengeld per 29 juli 2016 niet wordt gehandhaafd en dat de ZW-uitkering van appellant vanaf 29 juli 2016 ongewijzigd wordt voortgezet.
3.2.
Appellant heeft desgevraagd niet laten weten welk belang hij nog meent te hebben bij voortzetting van de procedure .
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat het Uwv met het nieuwe besluit van 10 maart 2020 alsnog volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen wat betreft zijn aanspraken op grond van de ZW. Het hoger beroep wordt dan ook niet op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit en het besluit van 10 maart 2020 wordt dus niet in dit geding betrokken. Nu appellant het hoger beroep niet heeft ingetrokken, zal het hoger beroep vanwege het daaraan komen te ontvallen van het procesbelang niet-ontvankelijk wordt verklaard.
4.2.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De te vergoeden kosten worden begroot op € 525,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 525,-;
-bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) H.S. Huisman