ECLI:NL:CRVB:2020:3473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
19/3060 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindafrekening bestuursrechtelijke premie op grond van de Zorgverzekeringswet en de rol van zorgverzekeraars bij afmeldingen als wanbetaler

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een eindafrekening van de bestuursrechtelijke premie op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) door het CAK. Appellant, die in hoger beroep ging, betwistte dat hij teveel premie had betaald en stelde dat de late afmelding als wanbetaler door zijn zorgverzekeraar onterecht was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat klachten over de afmelding niet bij het CAK, maar bij de zorgverzekeraar moesten worden ingediend. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de door appellant aangevoerde gronden niet konden slagen. De Raad stelde vast dat het CAK correct had gehandeld en dat er geen onrechtmatig besluit was genomen. De resterende schuld van appellant was inmiddels kwijtgescholden, maar dit deed niets af aan de eerdere besluiten over de inning van de premie. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19.3060 ZVW

Datum uitspraak: 30 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 juni 2019, 18/1216 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door het Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) en daarvoor door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK mede verstaan het Zorginstituut en Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft mr. P. Hardy, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld en aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2020 via beeldbellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hardy. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 2 februari 2018 heeft CAK een eindafrekening bestuursrechtelijke premie op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) vastgesteld over de periode van 1 september 2010 tot 1 december 2017, waarbij is bepaald dat er een van appellant te vorderen bedrag van in totaal € 3.260,40 resteert, maar dat hij niets meer hoeft te betalen.
1.2.
Bij besluit van 17 april 2018 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 februari 2018 ongegrond verklaard. CAK heeft toegelicht dat door appellant aan CAK, via acceptgiro’s van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en via inhouding op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering, in totaal een bedrag van € 5.797,08 is betaald. Nu appellant € 9.057,48 moest betalen is in de eindafrekening vastgesteld dat appellant nog € 3.260,40 verschuldigd is. Appellant hoeft evenwel niets te betalen, omdat hij door zijn zorgverzekeraar bij CAK is afgemeld met als reden dat een schuldregeling is getroffen. Het besluit van 2 februari 2018 is een eindafrekening en gaat niet over de aanmelding als wanbetaler en het feit dat hij bestuursrechtelijke premie moet betalen. Daartegen is geen bezwaar mogelijk. Over de wijze van inning van de premie is appellant bij besluit van 19 augustus 2010 op juiste wijze geïnformeerd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:925), dat CAK moet afgaan op de aan- of afmeldingen als wanbetaler door de zorgverzekeraar. Als appellant het niet eens is met de aan- of afmelding als wanbetaler, moet hij zich wenden tot de zorgverzekeraar. Verder is niet gebleken dat CAK zich niet heeft gehouden aan de regels en richtlijnen van de inning van de bestuursrechtelijke premie. Evenmin is de onjuistheid van de eindafrekening komen vast te staan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij teveel bestuursrechtelijke premie heeft betaald. De rechtbank heeft de grond dat appellant door de handelwijze van CAK onnodig veel aan deurwaarderskosten heeft betaald, aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding. Dat verzoek is afgewezen omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de in eerste aanleg aangevoerde gronden herhaald. De late afmelding als wanbetaler door de zorgverzekeraar heeft ertoe geleid dat ten onrechte nog bestuursrechtelijke premie in rekening is gebracht over de periode tot 1 september 2015. Uit de overgelegde brieven van 4 oktober 2013 van GGN aan appellant en van 26 mei 2014 van appellant aan CAK blijkt volgens appellant dat destijds al een betalingsregeling was getroffen. Op dat moment had appellant moeten worden afgemeld bij CAK en had de bestuursrechtelijke premie niet langer in rekening moeten worden gebracht. Verder heeft CAK ten onrechte niet vanaf het begin de bestuursrechtelijke premie geëind via inhouding op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant maar via acceptgiro’s van CJIB. Hierdoor zijn onnodige incassokosten ontstaan. Het feit dat CAK bij het bestreden besluit de resterende schuld van € 3.260,40 heeft kwijtgescholden, doet aan het voorgaande niet af. Appellant heeft de Raad verzocht om veroordeling van CAK tot vergoeding van door hem geleden schade wegens teveel betaalde bestuursrechtelijke premie en opgelopen incassokosten.
3.2.
CAK heeft bij verweer verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat klachten over een (te) late afmelding niet bij CAK, maar bij de zorgverzekeraar moeten worden aangekaart. De door appellant opgeworpen grond dat hierdoor teveel bestuursrechtelijke premie in rekening is gebracht, kan dan ook niet slagen. De door appellant bedoelde brieven van 4 oktober 2013 en van 26 mei 2014 doen hieraan niet af.
4.2.
Over de wijze van inning van de bestuursrechtelijke premie heeft CAK appellant destijds bericht bij besluit van 19 augustus 2010. Tegen de wijze van inning stond destijds de mogelijkheid van bezwaar open bij CAK. Nu appellant destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen de inning via acceptgiro’s van CJIB staan de besluiten over de wijze van inning nu in rechte vast. Ook deze grond slaagt niet.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat voor een veroordeling van CAK tot vergoeding van schade geen grond is, omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit van het CAK, wordt onderschreven. Overigens heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij, ondanks de kwijtschelding van de resterende schuld, schade heeft geleden.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2020.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) R. van Doorn