ECLI:NL:CRVB:2020:3460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
19/2639 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandelingstelling aanvraag bijzondere bijstand wegens niet tijdig overleggen van gevraagde gegevens

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Almere hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het bestreden besluit van 22 november 2018 had vernietigd. De zaak betreft een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand. Betrokkene had op 17 april 2018 een aanvraag ingediend, maar het college verzocht om aanvullende gegevens, waaronder bankafschriften. Betrokkene heeft niet tijdig de gevraagde bankafschriften over maart 2018 ingeleverd, wat leidde tot de buiten behandelingstelling van de aanvraag op 12 juni 2018. De rechtbank oordeelde dat het college te laat was met het buiten behandeling stellen van de aanvraag, maar het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college de aanvraag terecht buiten behandeling had gesteld, omdat de aanvraag niet tijdig was aangevuld met de benodigde gegevens. De Raad benadrukte dat de actuele financiële situatie van betrokkene essentieel is voor de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond. De Raad concludeerde dat het college binnen de wettelijke termijn had gehandeld en dat de argumenten van betrokkene niet opgingen, aangezien hij niet had aangetoond dat hij niet in staat was om de gevraagde gegevens tijdig te verstrekken. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2639 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 28 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 mei 2019, 19/64 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
[betrokkene] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Namens het college heeft J.C. de Roos hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2020. Het college is niet verschenen. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. van der Have, advocaat.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft bij brief van 17 april 2018 een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend voor de eigen bijdrage van € 588,- in de kosten van rechtsbijstand (advocaatkosten). Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college betrokkene bij brief van 25 april 2018 verzocht vóór 9 mei 2018 een aantal stukken in te leveren, waaronder afschriften van alle bank- en spaarrekeningen over de periode van drie maanden voorafgaande aan de aanvraag. Op 24 april 2018 heeft betrokkene een aantal stukken ingeleverd. Bij brief van 9 mei 2018 heeft het college betrokkene te kennen gegeven dat nog enkele stukken ontbreken, waaronder afschriften over maart 2018 van zijn privérekening bij ABN AMRO en hem verzocht die stukken vóór 21 mei 2018 alsnog te verstrekken. Verder heeft het college meegedeeld dat de aanvraag buiten behandeling kan worden gesteld als betrokkene de gegevens niet of niet volledig verstrekt.
1.2.
Bij besluit van 12 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene niet tijdig heeft gereageerd op de brief van 9 mei 2018 en de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. Het college heeft het bezwaar kennelijk ongegrond geacht en daarom afgezien van een hoorzitting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 4:5, vierde lid, van de Awb vernietigd en het besluit van 12 juni 2018 herroepen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat blijkens de brief van het college van 25 april 2018 de geboden hersteltermijn op 9 mei 2018 verliep en dat het college binnen vier weken daarna, dus uiterlijk op 6 juni 2018, de aanvraag buiten behandeling had moeten stellen. Met zijn besluit van 12 juni 2018 was het college te laat met het buiten behandeling stellen van de aanvraag. Volgens vaste rechtspraak van de Raad mag het college dan geen gebruik meer maken van zijn bevoegdheid om een aanvraag buiten behandeling te stellen. Het college had de aanvraag inhoudelijk moeten beoordelen.
3. In hoger beroep heeft het college zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of stukken worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.1.2.
Artikel 4:5, vierde lid, van de Awb bepaalt dat een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager wordt bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4.2.
Het college heeft aangevoerd dat het besluit van 12 juni 2018 om de aanvraag niet te behandelen aan betrokkene bekend is gemaakt binnen vier weken nadat de termijn voor het aanvullen van de aanvraag ongebruikt is verstreken.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt. Vaststaat dat bij de brief van 9 mei 2018 de bij de brief van 25 april 2018 geboden hersteltermijn is verlengd tot 21 mei 2018. Het besluit om de aanvraag buiten behandeling te stellen had daarom binnen vier weken na 21 mei 2018, dus uiterlijk op 18 juni 2018 aan betrokkene moeten worden bekendgemaakt. Dat is gebeurd. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 12 juni 2018 om de aanvraag niet te behandelen op diezelfde dag is toegezonden en dus bekendgemaakt is aan betrokkene. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit beoordelen.
4.5.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat hij weliswaar de bankafschriften over de maand maart 2018 niet vóór 21 mei 2018 heeft ingeleverd, maar dat op basis van de toen beschikbare gegevens het college een inhoudelijke beslissing had kunnen nemen.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand is de actuele financiële situatie van betrokkene een essentieel gegeven. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de bankafschriften van maart 2018 nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag van de betrokkene.
4.7.
Betrokkene heeft verder aangevoerd dat als de door hem niet vóór 21 mei 2018 ingeleverde bankafschriften over de maand maart 2018 inderdaad nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, het college de aanvraag had moeten afwijzen op de grond dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Volgens betrokkene kan de schending van de inlichtingenverplichting in latere instantie worden geheeld. Betrokkene wijst erop dat hij in bezwaar alsnog de bankafschriften over de maand maart 2018 heeft overgelegd en dat hierin wordt bevestigd dat hij daadwerkelijk recht op bijzondere bijstand had.
4.8.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Omdat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kon het college besluiten de aanvraag van betrokkene niet te behandelen. Met het besluit van een bestuursorgaan om een aanvraag buiten behandeling te stellen komt in beginsel een einde aan het besluitvormingstraject. Aard en inhoud van het besluit dat strekt tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag om bijstand brengen mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt. Hieruit volgt dat een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op bezwaar in het kader van zijn bestuurlijke heroverweging ingevolge artikel 7:11 van de Awb eerst en vooral dient te beoordelen of het primaire besluit tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag rechtmatig was, waarbij het bestuursorgaan rekening mag houden met het bijzondere karakter van een besluit genomen krachtens artikel 4:5 van de Awb. De omstandigheid dat ontbrekende gegevens na het nemen van het primaire besluit alsnog zijn overgelegd, behoort niet tot de wijzigingen in de situatie die bij voormelde heroverweging in aanmerking moeten worden genomen. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde gegevens of bescheiden binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken. Deze situatie doet zich niet voor. Gesteld noch gebleken is dat betrokkene niet in staat is geweest de bankafschriften over de maand maart 2018 vóór 21 mei 2018 in te leveren.
4.9.
Betrokkene heeft ten slotte aangevoerd dat het college hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord alvorens op zijn bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2018 te beslissen.
4.10.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. In artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat van het horen kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over deze conclusie. In bezwaar heeft betrokkene enkel aangevoerd dat hij weliswaar de bankafschriften over de maand maart 2018 niet vóór 21 mei 2018 heeft ingeleverd, maar dat die bankafschriften niet nodig waren om inhoudelijk op de aanvraag te beslissen. In aanmerking genomen dat voor de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand de actuele situatie van betrokkene een essentieel gegeven is en de bankafschriften over de maand maart 2018 daarom nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat het bezwaar van betrokkene kennelijk ongegrond is.
4.11.
Uit 4.5 tot en met 4.10 volgt dat het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 november 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2020.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) D. Bakker