ECLI:NL:CRVB:2020:3459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
19/1057 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv over haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die sinds 2012 arbeidsongeschikt is, had eerder een WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had haar mate van arbeidsongeschiktheid per 25 juni 2018 vastgesteld op 55,10%. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld door af te wijken van eerdere conclusies van verzekeringsartsen die haar geen benutbare mogelijkheden voor arbeid toekenden. Tijdens de zitting op 18 november 2020 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door een vertegenwoordiger, terwijl het Uwv zich liet vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had voldoende gemotiveerd dat appellante niet voldeed aan de criteria voor ‘geen benutbare mogelijkheden voor arbeid’. De Raad vond geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische inzichten waren die de eerdere conclusies van het Uwv konden ondermijnen. De beslissing van het Uwv om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen op 55,10% werd derhalve bevestigd.

Uitspraak

19 1057 WIA

Datum uitspraak: 30 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 januari 2019, 18/3514 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 18 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door [A.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 17 oktober 2012 uitgevallen voor werkzaamheden als medewerker centrale afwas in dienst van de [naam werkgever 1] (werkgever) en voor werkzaamheden als schoonmaakster in dienst van [naam werkgever 2]. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv appellante met ingang van 15 oktober 2014 volledig arbeidsongeschikt geacht en een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De loongerelateerde WGA-uitkering is op 15 februari 2017 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Op 21 augustus 2017 heeft de werkgever het Uwv verzocht om een herbeoordeling. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd vastgesteld. De werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 november 2017, onderbouwd met een rapport van 1 februari 2018 van arts-gemachtigde M.M. Wolff-Van der Ven. Bij besluit van 19 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 25 juni 2018 vastgesteld op 55,10%. Aan dit besluit ligt een rapport van 22 juni 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juni 2018 en een rapport van 25 juni 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Voor appellante is de hoogte van de loonaanvullingsuitkering niet gewijzigd. Het Uwv heeft meegedeeld dat als haar situatie niet verandert, zij deze uitkering tot en met 27 juni 2020 ontvangt. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen redenen gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in het rapport van 22 juni 2018 en diens conclusie dat geen sprake is van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’. Het feit dat verzekeringsartsen op 25 november 2014 en 29 november 2017 hebben geconcludeerd dat er voor appellante op dat moment geen benutbare mogelijkheden voor werk zijn, leidt reeds vanwege het tijdsverloop niet tot een ander standpunt. Daar komt volgens de rechtbank bij dat deze verzekeringsartsen hebben gemotiveerd dat er een mogelijkheid is tot herstel en dat er geen sprake is van een duurzame situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd hoe de beperkingen in de FML tot stand zijn gekomen en waarom geen aanleiding bestaat voor verdergaande beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien op spreekuur en heeft informatie bij de huisarts opgevraagd. De door appellante ingediende verklaring van behandelend psychotherapeut dr. Mahnaz Tabesh van 12 januari 2019 is te beperkt en weegt volgens de rechtbank niet op tegen het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 januari 2019. De diagnoses depressie (matig) en trekken van persoonlijkheidsstoornis waren reeds in bezwaar bekend en zijn meegewogen bij de heroverweging, evenals de kwetsbaarheid van appellante. Hiervoor zijn uitgebreide beperkingen vastgesteld op de FML. Er is dan ook onvoldoende grondslag om verdergaande beperkingen aan te nemen. Voor de gestelde fysieke klachten ontbreekt een toereikende medisch objectiveerbare onderbouwing. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv zonder expertise van een deskundige niet mag afwijken van het eerder ingenomen standpunt van de verzekeringsartsen dat appellante geen benutbare mogelijkheden voor arbeid heeft. Het Uwv had na vele jaren van geen benutbare mogelijkheden een IVA-uitkering moeten toekennen. Er is onvoldoende rekening gehouden met de klachten van appellante. In ieder geval bestaat er aanleiding om op preventieve gronden een urenbeperking vast te stellen. Zij heeft in hoger beroep een brief van Tabesh van 30 augustus 2020 ingediend, waaruit blijkt dat appellante een zeer lage draagkracht heeft. Daarnaast heeft zij een brief van een neuroloog van 5 december 2017, een brief van een fysiotherapeut van 28 juni 2020, een medicatieoverzicht en informatie van de huisarts ingediend. Uit deze informatie blijkt dat zij sinds een aantal jaren klachten heeft aan haar nek, schouder en hand en dat zij 15 verschillende medicijnen gebruikt. Appellante heeft aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is. Er heeft tijdens de bezwaarprocedure geen hoorzitting plaatsgevonden en de verzekeringsarts bezwaar en beroep had de FML in samenspraak met appellante moeten invullen. Ook had appellante na het bezwaar van de werkgever moeten worden onderzocht door een onafhankelijke deskundige in plaats van door een verzekeringsarts bezwaar en beroep of zij had beoordeeld moeten worden door dezelfde verzekeringsarts die haar destijds volledig arbeidsongeschikt achtte.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 7 mei 2020 een nadere toelichting gegeven op item 5.7.1 ‘boven schouderhoogte actief zijn’ in verband met een signalering bij de functie Medewerker intern transport met SBC-code 111220. Daarnaast heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een reactie gegeven op de door appellante in hoger beroep ingediende medische stukken. Het Uwv heeft tijdens de zitting verklaard dat de WGA-loonaanvullingsuitkering op 1 september 2020 is omgezet in een WGA-vervolguitkering.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.1.2.
Op grond van artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) zijn benutbare mogelijkheden als bedoeld in het tweede tot en met het vierde lid alleen dan niet aanwezig als sprake is van één van de in dat vijfde lid, onder a tot en met d, genoemde situaties. In het vijfde lid zijn de concrete situaties genoemd wanneer arbeidskundige beoordeling achterwege kan blijven: als betrokkene is opgenomen in een ziekenhuis of instelling, als betrokkene bedlegerig is of als betrokkene lichamelijk of psychisch niet zelfredzaam is. Dat betrokkene psychisch niet zelfredzaam is, kan pas worden aangenomen als betrokkene niet kan functioneren op het terrein van de zelfverzorging in het dagelijkse leven, in zijn directe samenlevingsverband en zijn sociale contacten buiten het gezin, waaronder zijn werkrelaties.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA terecht met ingang van 25 juni 2018 heeft vastgesteld op 55,10%.
4.3.
Volgens medische beoordelingen in 2014, 2016 en 2017 beschikte appellante volgens verzekeringsartsen van het Uwv niet over benutbare mogelijkheden, omdat zij persoonlijk en sociaal disfunctioneerde als gevolg van een ernstige psychische stoornis. De verwachting van verbetering van de belastbaarheid was destijds redelijk tot goed. Er was geen sprake van duurzame arbeidsongeschiktheid volgens de verzekeringsartsen, omdat appellante werd behandeld door een psychotherapeut en er onderzoeken gaande waren naar meerdere fysieke klachten. In 2018 heeft verzekeringsarts Wolff-Van der Ven in het kader van het bezwaar van de werkgever geconcludeerd dat het ontbreekt aan een goede onderbouwing voor het standpunt dat appellante geen benutbare mogelijkheden voor arbeid heeft. Het ontbreekt volgens haar in het dossier aan voldoende en actuele informatie van behandelaars en uit niets blijkt dat het om een ernstige psychische stoornis gaat. Appellante is vervolgens op 28 mei 2018 onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en er is informatie opgevraagd bij de huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat appellante niet voldoet aan de criteria van ‘geen benutbare mogelijkheden voor arbeid’ en heeft de belastbaarheid en beperkingen van appellante vastgelegd in een FML. Evenals de rechtbank heeft geoordeeld bestaat er geen aanleiding om het verzekeringsgeneeskundige onderzoek onzorgvuldig te vinden. Op grond van de medische stukken in het dossier, eigen bevindingen tijdens het onderzoek en de informatie van de huisarts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd waarom er sprake is van benutbare mogelijkheden. Het standpunt van appellante dat de FML in samenspraak met haar dient te worden opgesteld wordt niet gevolgd. Niet gebleken is dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is afgeweken van de in artikel 4 van het Schattingsbesluit genoemde eisen waaraan het onderzoek door de verzekeringsarts moet voldoen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat in tegenstelling tot het verleden aanleiding bestaat om uit te gaan van benutbare mogelijkheden omdat uit het onderzoek volgt dat er geen sprake is van een ernstig psychiatrisch beeld met disfunctioneren op micro-, meso- en macroniveau. Er is geen sprake van opname in een ziekenhuis of AWBZ‑instelling, bedlegerigheid, afhankelijkheid in het dagelijkse leven of onvermogen tot persoonlijk functioneren als gevolg van een ernstige stoornis. Daarnaast kunnen er bij lichamelijk onderzoek volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen evidente afwijkingen worden geobjectiveerd en komen uit de informatie van de huisarts geen ernstige aandoeningen naar voren. Bij appellante spelen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een veelheid van psychische en lichamelijke klachten bij forse psychosociale stressfactoren, waardoor zware fysieke en psychische activiteiten beperkt dienen te worden. Bij het vaststellen van de belastbaarheid dienen de psychosociale omstandigheden buiten beschouwing te worden gelaten. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat er onvoldoende aanleiding bestaat om een urenbeperking vast te stellen omdat er geen sprake is van een ernstige aandoening die leidt tot een verminderd basaal energetisch vermogen, er geen sprake is van verminderde beschikbaarheid voor arbeid vanwege tijdsbeslag voor therapie en er geen aanleiding bestaat voor een preventieve indicatie omdat volledig werken in passend werk zou leiden tot schade aan de gezondheid.
4.5.
De in hoger beroep ingediende informatie kan niet leiden tot het oordeel dat de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gevolgd zou kunnen worden. Verwezen wordt ook naar de reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 november 2020. De brief van Tabesh van 30 augustus 2020 biedt geen nieuwe inzichten ten opzichte van de brief van 12 januari 2019. Uit de informatie van Tabesh blijkt geen ernstige psychiatrische aandoening en met de depressie (matig) en overige diagnoses heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden door meerdere beperkingen vast te stellen in de rubriek persoonlijk functioneren van de FML. Ook blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep 22 juni 2018 dat rekening is gehouden met de klachten aan de handen. De klachten aan haar rechterzijde en de tintelingen kunnen niet worden verklaard. Neurologisch onderzoek heeft geen afwijkingen laten zien. Volgens de informatie van de neuroloog van 5 december 2017 kunnen de tintelingen in de vingertoppen mogelijk verklaard worden door een carpaal tunnelsyndroom (CTS). Appellante heeft volgens de huisarts op 27 december 2017 een injectie gehad in haar rechterhand. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over informatie van de huisarts die bekend was met het CTS en heeft daar rekening mee gehouden bij het opstellen van de FML. Van de overige door appellante aangevoerde klachten blijkt niet dat er sprake is van een medisch objectiveerbare aandoeningen. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat er geen redenen zijn te twijfelen aan de juistheid van de in de FML vastgestelde belastbaarheid en beperkingen en dat er geen aanleiding bestaat voor het benoemen van een deskundige.
4.6.
Ook wordt het standpunt van appellante dat zij ten onrechte niet is gehoord niet gevolgd. Omdat de werkgever bezwaar had gemaakt, heeft het Uwv de werkgever in de gelegenheid gesteld om de bezwaren mondeling toe te lichten tijdens een hoorzitting. Daar heeft de werkgever geen gebruik van gemaakt. Bij brief van 26 juni 2018 zijn de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar appellante toegezonden en zij is door het Uwv in de gelegenheid gesteld om te reageren op de voorgenomen beslissing om de mate van arbeidsongeschiktheid te wijzigen. Appellante heeft daarop niet gereageerd. Er bestond dan ook geen aanleiding om appellante op een hoorzitting uit te nodigen.
4.7.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen en de kenmerkende belasting in de resultaat functiebeoordeling van de geselecteerde voorbeeldfuncties toegelicht. Aanvullend heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 7 mei 2020 toegelicht dat de beperking voor item 5.7.1 op de FML ‘boven schouderhoogte actief zijn’ geen belemmering oplevert voor de functie medewerker intern transport met SBC-code 111220. Uitgaande van de juistheid van de FML worden de functies medisch geschikt geacht voor appellante.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M.M. Chevalier