ECLI:NL:CRVB:2020:3452
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na verkeersongeval
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als chauffeur/schoonmaker werkte, had zich op 9 februari 2015 ziek gemeld na een verkeersongeval. Hij stelde dat zijn klachten, waaronder nek- en hoofdpijn, niet voldoende waren erkend in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door het Uwv was vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn bezwaren tegen de conclusies van de verzekeringsartsen en betoogde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten en dat Psyon, de instantie die het medisch onderzoek had uitgevoerd, niet onafhankelijk was.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was geweest en dat de conclusies van Psyon overtuigend waren gemotiveerd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten waren voor de stelling van appellant dat er sprake was van vooringenomenheid. Ook werd vastgesteld dat appellant geen medische gegevens had overgelegd die aanleiding gaven om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld en dat de WGA-uitkering op de juiste gronden was beëindigd.