ECLI:NL:CRVB:2020:3447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
18/2760 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering. Appellant, die eerder werkzaam was als voorman gritstraler/verfspuiter, had zich ziek gemeld op 14 september 2015 en ontving vanaf 14 december 2015 een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 11 april 2017, omdat appellant in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn uitkering met terugwerkende kracht beëindigd was, en dat er een urenbeperking had moeten worden aangenomen.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De stelling van appellant dat de geselecteerde functies niet geschikt waren, werd verworpen. De Raad bevestigde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant per 11 april 2017 geen recht meer had op een ZW-uitkering. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.837,50 bedroegen, inclusief griffierechten.

Uitspraak

18.2760 ZW

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 april 2018, 17/4549 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als voorman gritstraler/verfspuiter voor 39,35 uur per week. Zijn dienstverband is op 12 juli 2015 geëindigd. Op 14 september 2015 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 5 januari 2016 vanaf 14 december 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 77,85% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 september 2016 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 13 oktober 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2017 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 november 2016, een FML van diezelfde datum en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 januari 2017 ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft zich op 13 februari 2017 opnieuw ziek gemeld met toegenomen klachten.
In verband met deze ziekmelding heeft appellant op 10 april 2017 het spreekuur van een Uwv-arts bezocht. Deze arts heeft appellant per 11 april 2017 geschikt geacht voor minstens één van de eerder bij de EZWb geselecteerde functies. Bij besluit van 10 april 2017 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 11 april 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 20 juni 2017 heeft het Uwv het besluit van
3 februari 2017 gewijzigd, in die zin dat het Uwv heeft vastgesteld dat appellant vanaf 13 oktober 2016 tot 11 april 2017 ook recht heeft op een ZW-uitkering en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 september 2016 in zoverre alsnog gegrond verklaard.
2. De rechtbank, niet op de hoogte van het besluit van 20 juni 2017, heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de maatstaf arbeid één van de bij de EZWb geselecteerde functies is. De rechtbank heeft geoordeeld geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv. Met appellant zijn aandoeningen discopathie cervicaal HNP, gonartrose, COPD GOLD II en diabetes mellitus is voldoende rekening gehouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de criteria van de Standaard ‘Duurbelastbaarheid’. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat appellant dagelijks rustmomenten nodig heeft, is onvoldoende om uit preventief oogpunt een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat de functie samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar de belastbaarheid van appellant in ieder geval niet overschrijdt. De stelling van appellant dat hij vanwege zijn niet-allergische rhinitis niet in staat kan worden geacht om de twee andere functies te vervullen, behoeft daarom naar het oordeel van de rechtbank geen bespreking.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het Uwv niet de juiste maatstaf arbeid heeft gehanteerd door uit te gaan van geschiktheid voor slechts één functie. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de uit zijn klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Volgens hem had een urenbeperking in de FML moeten worden aangenomen. De geselecteerde voltijds functies zijn daarom niet geschikt voor hem. Deze functies zijn volgens appellant ook niet geschikt voor hem in verband met zijn niet-allergische rhinitis. Appellant heeft gesteld dat hij vaak een verstopte neus heeft en moet dan noodgedwongen door de mond ademen.
3.2.
Het Uwv heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 11 april 2017 beschouwd moet worden als een zogenaamde verlate EZWb. Onder verwijzing naar een rapport van 2 januari 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 17 januari 2017 heeft geselecteerd, op de functie met SBC-code 271130 na, per 11 april 2017 actueel en geschikt zijn voor appellant.
3.3.
Appellant is het niet eens met het standpunt van het Uwv dat met de beëindiging van de ZW-uitkering per 11 april 2017 sprake is van een verlate EZWb. Volgens appellant zijn de geselecteerde functies niet eerder dan bij het verweerschrift van 15 januari 2019 aangezegd en is sprake van een niet toegestane beëindiging van zijn ZW-uitkering met terugwerkende kracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in het standpunt dat zijn ZW-uitkering met terugwerkende kracht beëindigd is. Beëindiging vond immers plaats bij besluit van 10 april 2017 per 11 april 2017. Het Uwv heeft alsnog aan die beëindiging ten grondslag gelegd dat de maatgevende arbeid wordt gevormd door niet één maar door drie geselecteerde functies. Deze functies waren appellant al in de brief van 20 januari 2017 met als bijlage het rapport van 17 januari 2017 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aangezegd. In het verweerschrift van 15 januari 2019 heeft het Uwv zich onder verwijzing naar een rapport van 2 januari 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanvullend op het standpunt gesteld dat deze functies ook per 11 april 2017 actueel zijn.
4.3.
Geoordeeld wordt dat het medisch onderzoek dat het Uwv heeft verricht zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in de rapporten van 15 juni 2017 en 21 maart 2018. De stelling van appellant dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen wordt niet gevolgd. Met de lichamelijke beperkingen van appellant is in de rubrieken 3, 4 en 5 van de FML voldoende rekening gehouden. Tevens is appellant beperkt geacht voor ’s nachts werken en onregelmatige diensten. De stelling dat appellant dagelijks rustmomenten nodig heeft, is niet met medische stukken onderbouwd en slaagt daarom niet.
4.4.
Het Uwv heeft met de rapporten van 17 januari 2017 en 2 januari 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Bij de functieselectie is rekening gehouden met de beperking van appellant op overmatige blootstelling aan stof, rook, gassen en dampen. Ook de functie stikster meubelbekleding wordt geschikt geacht voor appellant omdat gordijnstof door de neus wordt gefilterd waardoor de longen worden ontzien. Daarbij wordt opgemerkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dit punt besproken heeft met de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.3 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant per 11 april 2017 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering
4.6.
Gelet op overweging 3.2 en 4.2 is pas in hoger beroep een deugdelijke motivering aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat aannemelijk is dat appellant niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde inhoud zijn genomen.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 787,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.837,50. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.837,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B.V.K. de Louw