ECLI:NL:CRVB:2020:3444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
19/264 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg. Appellante, die als magazijnmedewerkster werkte, had zich op 29 juli 2015 ziek gemeld met diverse klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. De rechtbank oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante onjuist waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Centrale Raad onderschrijft dit oordeel en stelt vast dat de luchtwegklachten van appellante na de datum van 26 juli 2017 zijn ontstaan en uit een andere ziekteoorzaak voortkomen. De Raad concludeert dat de FML voldoende rekening houdt met de psychische en lichamelijke klachten van appellante, en dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor haar. De hoger beroepen van appellante worden afgewezen en de eerdere uitspraken van de rechtbank worden bevestigd.

Uitspraak

19/264 en 19/4451 WIA
Datum uitspraak: 30 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 6 december 2018, 18/868 en 19 september 2019, 19/546 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend. Daarop heeft het Uwv gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2020. Appellante heeft telefonisch deelgenomen en is via een beeldverbinding bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings‑Vangangelt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als magazijnmedewerkster voor 40 uur per week. Op 29 juli 2015 heeft zij zich ziek gemeld met diverse klachten.
1.2.
Bij besluit van 4 oktober 2017 heeft het Uwv de aanvraag van appellante voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 26 juli 2017 minder dan 35% bedraagt. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 5 september 2017 met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 september 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 3 oktober 2017.
1.3.
Bij besluit van 9 maart 2018 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 februari 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 februari 2018 ten grondslag.
1.4.
Appellante heeft zich per 15 april 2018 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
1.5.
Bij besluit van 7 juni 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante per 15 april 2018 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 5 juni 2018.
1.6.
Bij besluit van 11 januari 2019 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 januari 2019 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak van 6 december 2018 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard en bij de aangevallen uitspraak van 19 september 2019 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden.
2.3.
Verder is de rechtbank van oordeel dat appellante geen medische gegevens in het geding heeft gebracht die twijfel wekken over de correctheid van de vaststelling van haar belastbaarheid op 26 juli 2017. Uit de door appellante overgelegde gegevens van de neuroloog, cardioloog, internist, internist-vasculair geneeskundige, longarts, huisarts en het medicatie-overzicht zijn geen medische beperkingen te herleiden die ernstiger zijn dan door het Uwv is aangenomen. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd. Gelet daarop moet appellante medisch gezien in staat worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
2.4.
Met betrekking tot de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante per 15 april 2018 heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend en navolgbaar heeft uiteengezet dat er bij deze beoordeling geen sprake was van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van de arbeidsmedische expertise van M. de Winter van 5 februari 2019 en inzichtelijk en helder gemotiveerd dat deze informatie geen aanleiding geeft om het ingenomen standpunt te herzien. Nu is vastgesteld dat bij de beoordeling per 26 juli 2017 geen beperkingen aan de orde waren als gevolg van klachten van de luchtwegen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich terecht op het standpunt gesteld dat de eventuele beperkingen voor de klachten van de luchtwegen niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die waarop de eerdere WIA-beoordeling per 26 juli 2017 is gebaseerd. Bij die beoordeling zijn alleen beperkingen gesteld in verband met de klachten van diabetes mellitus zonder complicaties, psychische klachten (lichte depressieve stoornis / angststoornis) en aspecifieke klachten van het bewegingsapparaat. De rechtbank heeft dit medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onjuist geacht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken aangevoerd dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn aangenomen, zowel psychisch als lichamelijk. Daarbij wijst appellante in het bijzonder op (de bijwerkingen van) haar medicatiegebruik, op grond waarvan beperkingen aangenomen moeten worden ten aanzien van verhoogd persoonlijk risico en hoog handelingstempo. Volgens appellante is sprake van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en is zij niet in staat de voor haar geselecteerde functies te vervullen. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst appellante ten aanzien van de datum 26 juli 2017 naar de arbeidsmedische en arbeidsdeskundige expertise van 16 juli 2019 van De Winter. Verder heeft appellante aangevoerd dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende is voor de conclusie dat er op 15 april 2018 geen sprake was van toegenomen beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante, in tegenstelling tot De Winter, niet lichamelijk en psychisch onderzocht. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst appellante ten aanzien van de datum 15 april 2018 naar de arbeidsmedische expertise van 5 februari 2019 van De Winter.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA met ingang van 26 juli 2017 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante met ingang van 15 april 2018 geen sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden wordt onderschreven. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante bij de beoordeling van de toegenomen klachten niet lichamelijk en psychisch heeft onderzocht leidt niet tot een ander oordeel, reeds niet omdat de primaire verzekeringsarts appellante op 5 juni 2018 op haar spreekuur heeft gezien waarbij een psychisch onderzoek is verricht. De ter zitting aangevoerde grond dat appellante zelf informatie bij de behandelend sector diende op te vragen, leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is geweest van een onzorgvuldig onderzoek. Er was ruim voldoende medische informatie beschikbaar. Niet gebleken is dat er medische informatie ontbreekt.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante per 26 juli 2017 op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd en dat per 15 april 2018 geen sprake was van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak, alsmede de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, worden eveneens onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Tussen partijen is niet in geschil dat de luchtwegklachten zijn ontstaan ná 26 juli 2017 en uit een andere ziekteoorzaak zijn, zodat deze op goede gronden evenmin per 15 april 2018 in de beoordeling zijn betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 17 april 2019 en 2 januari 2020 inzichtelijk uiteengezet dat met de in de arbeidsmedische expertises van 5 februari 2019 en 16 juli 2019 van De Winter genoemde psychische en lichamelijke klachten van appellante in voldoende mate rekening is gehouden in de FML. Daarbij is van belang dat dezelfde diagnoses gehanteerd worden en dat in de FML op verschillende onderdelen rekening is gehouden met de beperkte psychische en fysieke belastbaarheid van appellante. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het medicatiegebruik en de bijwerkingen daarvan in haar beoordeling betrokken. Tevens is bepaald dat appellante niet ’s nachts kan werken en niet op sterk wisselende werktijden. De beperkingen die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn aangenomen vinden, anders dan de verdergaande beperkingen die De Winter aangewezen acht, steun in de medische informatie van de behandelaars van appellante. Zo blijkt uit de brief van van psychiater C. Bollen van 30 juni 2017 dat de depressie was opgeklaard en dat appellante werd overgedragen aan de POH-GGZ. Van behandeling door een psychiater nadien is niet gebleken. Verder blijkt uit de brief van de internist A.W.J.H. Dielis van 5 juli 2018 dat de diabetes mellitus goed gereguleerd is. De cardioloog schrijft in zijn brief van 12 januari 2017 dat er geen aanwijzingen zijn voor ischemie. De stelling van appellante dat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden is niet onderbouwd. Ook De Winter acht dit niet aan de orde.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Daarbij is van belang dat, voor zover appellante gevolgd zou worden in haar betoog dat aanleiding bestaat voor het aannemen van een beperking op de onderdelen verhoogd persoonlijk risico en hoog handelingstempo, in de voor appellante geselecteerde functies geen relevante belasting voorkomt op deze onderdelen zodat appellante ook met eventuele extra beperkingen in staat moet worden geacht die functies te vervullen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) V.M. Candelaria