ECLI:NL:CRVB:2020:3441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
18/4399 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten vaatwasmachine op grond van artikel 35 PW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De appellant, die sinds 2007 bijstand ontvangt, had eerder aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van een vaatwasser, welke aanvragen waren afgewezen omdat de kosten niet als noodzakelijk werden beschouwd volgens artikel 35 van de Participatiewet (PW). De Raad heeft vastgesteld dat appellant medische beperkingen heeft die het afwassen bemoeilijken, maar oordeelt dat de kosten voor een vaatwasser niet noodzakelijk zijn. De Raad heeft overwogen dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat is om met de hulp van zijn dochter en huishoudelijke hulp de afwas te doen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die de kosten voor een vaatwasser rechtvaardigden. De Raad bevestigt dit oordeel en concludeert dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van de bijstandverlenende instantie en de noodzaak voor appellant om aan te tonen dat de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.

Uitspraak

18.4399 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2018, 18/468 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 22 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2020. Appellant, bijgestaan door mr. Iqbal, heeft via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van den Buijs, die ook via videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 22 november 2007 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Participatiewet (PW). Appellant heeft tot ongeveer april 2019 samen met zijn dochter, geboren [in] 2002, in dezelfde woning gewoond.
1.2.
Als gevolg van in 1993 opgelopen hersenletsel heeft appellant ernstige blijvende beperkingen in zijn rechteronderarm en zijn rechterhand. Appellant heeft geen relevante rechterhandfunctie meer. Vanwege deze beperkingen heeft appellant vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning een indicatie voor huishoudelijke verzorging, laatstelijk voor zes uur per week. Appellant ontvangt daarvoor een persoonsgebonden budget.
1.3.
Appellant heeft eerder, op 3 mei 2013, bij het college een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van het vervangen van een defecte vaatwasser. Bij besluit van 8 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 november 2013, heeft het college de aanvraag afgewezen omdat geen sprake is van noodzakelijke en uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan. Het tegen het besluit van 7 november 2013 ingestelde hoger beroep heeft de Raad bij uitspraak van 8 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:883, ongegrond verklaard. Hierbij heeft de Raad in 4.9 het volgende overwogen. “De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een noodzaak om een vaatwasser te vervangen dan wel dat is voldaan aan de voorwaarde dat de betreffende kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Appellant voert een tweepersoonshuishouden met zijn dochter. Het college mag, gelet op artikel 18, eerste lid, van de WWB (Wet werk en bijstand), met alle middelen, omstandigheden en mogelijkheden van appellant rekening houden, waaronder die van de in de gezinsbijstand begrepen dochter en de omstandigheid dat appellant gedurende vijf uur per week huishoudelijke hulp heeft. Deze huishoudelijke hulp kan binnen de geïndiceerde tijd, naast het verrichten van andere huishoudelijke taken, ook de afwas doen. Voorts valt niet in te zien waarom de dochter van appellant niet kan helpen met de afwas. Gelet op haar leeftijd kan van haar worden verwacht dat zij een bijdrage levert aan het huishouden en kan worden aangenomen dat zij hiertoe ook in staat is.”
1.4.
Appellant heeft op 12 juni 2017 opnieuw bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een vaatwasser. Op zijn aanvraagformulier heeft appellant toegelicht dat hij door de afwijzing van zijn eerdere aanvraag genoodzaakt was om zelf de afwas te blijven doen en dat als gevolg hiervan ook zijn goede (linker)hand is versleten.
1.5.
Bij besluit van 4 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 december 2017, heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat geen sprake is van noodzakelijke kosten. Verder heeft het college in het bestreden besluit overwogen dat een vaatwasser behoort tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het college het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de onder 1.3 genoemde uitspraak van 8 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:883, geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een noodzaak om de vaatwasser te vervangen. De rechtbank heeft meegewogen dat appellant ten opzichte van de situatie in 2013 een uur meer huishoudelijk hulp per week heeft en dat zijn dochter ten tijde van de aanvraag in 2017 vijftien jaar oud is en van haar een grotere bijdrage in de huishouding mag worden verwacht dan toen zij elf jaar oud was. Dat de huishoudelijk hulp voornamelijk administratie taken in plaats van huishoudelijke taken verricht maakt het oordeel van de rechtbank niet anders nu de geïndiceerde tijd voor huishoudelijk hulp daar niet voor is bedoeld.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de PW niet van toepassing zijn.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de inkomenstoeslag, de individuele studieslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt de bijstandverlenende instantie ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor of de kosten van een vaatwasser in het geval van appellant noodzakelijk zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. Bij de beantwoording van de vraag of daarvan sprake is komt de bijstandverlenende instantie, gelet op de tekst van dat artikellid, geen beoordelingsvrijheid toe. De bestuursrechter dient zich daarover ten volle een eigen oordeel te vormen.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant medische beperkingen heeft als gevolg waarvan hij problemen ondervindt bij het afwassen. Appellant is hiervoor afhankelijk van zijn ten tijde van de aanvraag vijftienjarige dochter en de huishoudelijke hulp die zes uur per week, verdeeld over drie dagen, huishoudelijke taken verricht bij appellant thuis.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de kosten voor het aanschaffen van een nieuwe vaatwasser in zijn situatie noodzakelijk zijn dan wel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die het verlenen van bijzondere bijstand rechtvaardigen. Zijn dochter weigert pertinent de afwas te doen en appellant kan haar hiertoe niet dwingen. Zijn huishoudelijk hulp komt binnen de beschikbare tijd van zes uur per week niet toe aan alle huishoudelijke taken, in het bijzonder de afwas. Appellant verwijst naar de in de beroepsfase ingebrachte verklaring van zijn huishoudelijke hulp van 13 februari 2018. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij wekelijks € 50,- te besteden heeft en dat hij van dit bedrag niet kan reserveren.
4.6.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat de keuze van appellant om de huishoudelijke hulp voornamelijk administratieve taken in plaats van huishoudelijke taken te laten verrichten niet kan worden afgewenteld op de bijstand.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat geen sprake was van noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW, zodat het college de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen. Aan de bespreking van de beroepsgrond over het reserveren van geld komt de Raad dan ook niet meer toe.
5. Voor een beoordeling van de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) T. Ali