ECLI:NL:CRVB:2016:883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
11 maart 2016
Zaaknummer
14/3798 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten vaatwasser en bankstel

In deze zaak heeft appellant op 3 mei 2013 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een bankstel en het vervangen van een vaatwasser. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen sprake was van noodzakelijke kosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de kosten voor het bankstel weliswaar noodzakelijk waren, maar dat appellant niet had aangetoond dat deze kosten voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. De Raad benadrukte dat het ontbreken van voldoende middelen om te sparen voor een bankstel geen bijzondere omstandigheid is in de zin van de Wet werk en bijstand (WWB).

Wat betreft de vaatwasser oordeelde de Raad dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er een noodzaak was om deze te vervangen. Appellant had medische beperkingen, maar de Raad vond dat zijn dochter en de huishoudelijke hulp in staat waren om de afwas te doen. De Raad concludeerde dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor zowel het bankstel als de vaatwasser terecht had afgewezen. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

14/3798 WWB
Datum uitspraak: 8 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 mei 2014, 13/8095 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Atceken-Ata, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/6300 WWB plaatsgehad op 25 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Atceken-Ata. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 3 mei 2013 bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de kosten van het aanschaffen van een bankstel en het vervangen van een vaatwasser.
1.2.
Bij besluit van 8 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 november 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat geen sprake is van noodzakelijke en uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7543) dient bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het college ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft.
Het bankstel
4.3.
Niet in geschil is dat deze kosten zich voordoen en dat die kosten in het geval van appellant noodzakelijk zijn. Tussen partijen is in geschil of tevens voldaan is aan de voorwaarde dat de betreffende kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden omdat hij onvoldoende eigen middelen heeft om een nieuw bankstel aan te schaffen. In verband met diverse schulden heeft hij tussentijds niet kunnen sparen.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voor deze kosten niet heeft kunnen reserveren en dat gespreide betaling achteraf evenmin tot de mogelijkheden heeft behoord. Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen is geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. De kosten die daarmee verband houden, kunnen niet worden afgewenteld op de WWB. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
4.6.
Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het aanschaffen van een bankstel dan ook terecht afgewezen.
De vaatwasser
4.7.
Niet is in geschil dat appellant medische beperkingen heeft en dat hij als gevolg van deze beperkingen moeite heeft met het doen van de afwas. Appellant is hiervoor afhankelijk van zijn ten tijde van de aanvraag elfjarige dochter en de huishoudelijke hulp die vijf uur per week, verdeeld over twee dagen, huishoudelijke taken verricht in zijn woning.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn dochter niet in staat is te helpen met de afwas omdat zij overdag naar school gaat en zij ’s avonds huiswerk maakt. Bovendien weigert zijn dochter de afwas te doen. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het ten koste gaat van de overige huishoudelijke taken als de huishoudelijke hulp in de beperkte tijd die zij heeft ook nog de afwas moet doen. Gelet hierop is het volgens appellant noodzakelijk dat het college hem bijzondere bijstand verleent voor de kosten van het vervangen van een vaatwasser.
4.9.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een noodzaak om een vaatwasser te vervangen dan wel dat is voldaan aan de voorwaarde dat de betreffende kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Appellant voert een tweepersoonshuishouden met zijn dochter. Het college mag, gelet op artikel 18, eerste lid, van de WWB, met alle middelen, omstandigheden en mogelijkheden van appellant rekening houden, waaronder die van de in de gezinsbijstand begrepen dochter en de omstandigheid dat appellant gedurende vijf uur per week huishoudelijke hulp heeft. Deze huishoudelijke hulp kan binnen de geïndiceerde tijd, naast het verrichten van andere huishoudelijke taken, ook de afwas doen. Voorts valt niet in te zien waarom de dochter van appellant niet kan helpen met de afwas. Gelet op haar leeftijd kan van haar worden verwacht dat zij een bijdrage levert aan het huishouden en kan worden aangenomen dat zij hiertoe ook in staat is.
4.10.
Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Het college dient een beoordeling te maken op basis van de omstandigheden die zich ten tijde van de aanvraag voordeden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn situatie ten tijde van deze aanvraag gelijk is aan de situatie ten tijde van de aanvraag in 2008 toen het college appellant wel bijzondere bijstand heeft verleend voor het aanschaffen van een vaatwasser. Daarvoor is reeds van belang dat de dochter van appellant toen nog maar zes jaar oud was en het antwoord op de vraag of van haar toen een bijdrage aan het huishouden verlangd kon worden, niet zonder meer hetzelfde behoeft te zijn als ten tijde van de onderhavige aanvraag.
4.11.
Uit het vorenstaande volgt dat het college ook de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het vervangen van een vaatwasser terecht heeft afgewezen.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.W. Munneke

HD