ECLI:NL:CRVB:2020:3434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
19/4210 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering na herhaalde ziekmelding en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante had zich ziek gemeld na een periode van werk bij Sociale Werkvoorziening en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Ziektewet. Het Uwv weigerde echter haar een ZW-uitkering toe te kennen na een medisch onderzoek, omdat zij geschikt werd geacht voor haar werk als productiemedewerkster. Appellante heeft meerdere keren bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar psychische klachten waren toegenomen en dat het Uwv ten onrechte geen ZW-uitkering had toegekend. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij op de datum in geding meer beperkt was dan vastgesteld door het Uwv. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geweigerd om appellante een ZW-uitkering toe te kennen, omdat zij in staat was haar werk te verrichten, ondanks haar klachten.

Uitspraak

19 4210 ZW

Datum uitspraak: 30 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
5 september 2019, 18/2472 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.D. Klieverik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 1 september 2020 heeft mr. M. Sculic, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sculic en [naam tolk], tolk, en de buurvrouw. Het Uwv heeft middels beeldbellen deelgenomen aan de zitting en zich laten vertegenwoordigen door D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als [functie] bij Sociale Werkvoorziening [plaatsnaam] op basis van een WSW-indicatie voor 20 uur per week. Het dienstverband is op 18 februari 2015 geëindigd. Op 26 september 2016 heeft appellante zich ziek gemeld wegens toegenomen fysieke klachten (o.a. rugklachten, dyspneu, slechte conditie bij adipositas en schouderklachten, astma en diabetes) en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante vervolgens in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een medisch onderzoek plaatsgevonden. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 14 augustus 2017 vastgesteld dat appellante per 21 augustus 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij geschikt is geacht voor haar WSW‑werk als productiemedewerkster. Op 22 augustus 2017, aansluitend na de beëindiging van het ziekengeld, heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld wegens toegenomen klachten. Na een medisch onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 oktober 2017 geweigerd appellante met ingang van 22 augustus 2017 opnieuw een uitkering op grond van de ZW toe te kennen.
1.3.
Appellante heeft tegen voornoemde besluiten van 14 augustus 2017 en 16 oktober 2017 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 november 2017 heeft het Uwv deze bezwaren ongegrond verklaard. Aan het besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 november 2017 ten grondslag. Tegen het besluit van 16 november 2017 heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
1.4.
Het Uwv heeft appellante vervolgens per 22 november 2017 een uitkering op grond van de WW toegekend. Op 25 december 2017 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld wegens toegenomen klachten. In verband hiermee heeft zij op 16 januari 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per datum ziekmelding geschikt geacht voor haar maatgevende arbeid, het WSW‑werk als productiemedewerkster. Bij besluit van
17 januari 2018 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van
25 december 2017 in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is
geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, appellante
op het spreekuur gezien en de ontvangen informatie van de longarts van 11 mei 2018,
de GZ-psycholoog van 17 mei 2018 en de POH-GGZ van 25 mei 2018 uitdrukkelijk bij de beoordeling betrokken. In zijn rapport van 8 juni 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat, ten opzichte van eerdere beoordelingen, er geen wezenlijke (te objectiveren) wijzigingen van de klachten zijn. Uit de brieven van POH-GGZ en de GZ‑psycholoog blijkt niet dat er per datum in geding aanwijzingen waren voor ernstige pathologie. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat het een nieuw feit is dat de longarts een lichte tot matige vorm van slaap-apneu heeft vastgesteld. Het is voorstelbaar dat appellante hierdoor overdag tot op zekere hoogte minder energie heeft, maar het is niet aannemelijk dat dit leidt tot ongeschiktheid voor het eigen werk, aangezien dit fysiek en mentaal zeer licht zittend werk is voor halve dagen. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om appellante te volgen in haar standpunt dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is geen medische informatie in het geding gebracht die tot een ander oordeel moet leiden. De rechtbank acht de omstandigheid dat appellante (eerst op 19 februari 2018, dus twee maanden na de datum in geding) wederom is verwezen naar Lentis evenmin in strijd met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De reden hiervoor was dat appellante niet in staat was haar (psychische) klachten goed in het Nederlands onder woorden te brengen, zodat behandeling door een Turkssprekende psycholoog adequater werd geacht. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat, wat betreft de psychische problematiek zelf, een wezenlijke verandering was opgetreden.
3.1.
Appellante kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv haar ten onrechte een ZW‑uitkering heeft geweigerd. Appellante benadrukt dat haar psychische klachten zijn toegenomen. De toename van klachten heeft op 19 februari 2018 geleid tot een doorverwijzing naar een psycholoog. Vanwege de taalbarrière die appellante destijds ondervond bij de behandeling, is geadviseerd om te starten bij een Turkssprekende behandelaar. Appellante vindt het opmerkelijk dat de primaire verzekeringsarts, ondanks dat hij op de hoogte was van het feit dat appellante was verwezen naar een Turkssprekende psycholoog, het onnodig vond om medische informatie op te vragen. Het is voor appellante dan ook onbegrijpelijk dat niet is onderzocht welke behandeling zij ondergaat bij de Turkssprekende psycholoog.
Voorts acht appellante het opmerkelijk dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die wel medische informatie heeft opgevraagd bij derden, anders dan de primaire arts, wel nieuwe medische feiten heeft vastgesteld. Er bestaat namelijk een licht/matig slaap-apneu en psychische klachten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante opnieuw de medische informatie overgelegd van de GZ-psycholoog van 17 mei 2018 en van de POH‑GGZ van 25 mei 2018.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante op 25 december 2017 in staat was haar werk als productiemedewekerster, op basis van een WSW-indicatie voor 20 uur per week, te verrichten en terecht heeft geweigerd om appellante per die datum
in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in de eerdere procedures naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De stukken die appellante in hoger beroep ter onderbouwing van haar standpunt heeft overgelegd, van de GZ-psycholoog (Lentis) van 17 mei 2018 en van de POH-GGZ van
25 mei 2018 vormen geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze stukken opgevraagd bij de behandelend sector en al inzichtelijk bij de beoordeling betrokken. Appellante wordt ook niet gevolgd in haar standpunt dat ten onrechte geen informatie is opgevraagd bij de Turkssprekende psycholoog, dan wel dat niet door het Uwv is onderzocht welke behandeling zij ondergaat bij deze psycholoog. Uit het dossier blijkt, zoals ook ter zitting van de Raad is besproken, dat appellante ten tijde van de onderzoeken door de artsen van het Uwv nog niet onder behandeling was van een Turkssprekende psycholoog. Uit de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgevraagde voornoemde informatie van de POH-GGZ blijkt dat deze appellante destijds heeft doorverwezen voor diagnostiek en behandeling bij een Turkssprekende psycholoog, zodat er geen sprake zou zijn van een taalbarrière, maar dat dit contact niet van de grond is gekomen. Vervolgens is door de POH-GGZ op 19 februari 2018 opnieuw een verwijzing naar Lentis gemaakt. Uit de informatie van Lentis blijkt dat er alleen een intakegesprek, volgens appellante op 24 april 2018, heeft plaatsgevonden en dat wederom het advies is gegeven om in behandeling te gaan bij een Turkssprekende psycholoog. In het beroepschrift van 27 september 2018 is vermeldt dat appellante inmiddels onder behandeling is bij een Turkssprekende psycholoog, maar dat de behandeling pas laat is opgestart vanwege wachtlijsten. Ter zitting bij de Raad is gebleken dat appellante pas sinds een maand, twee keer per week, bij een Turkssprekende psycholoog onder behandeling is. Het ter zitting gedane verzoek om het geding aan te houden en appellante alsnog in de gelegenheid te stellen om informatie van de Turkssprekende psycholoog te overleggen, wordt afgwezen nu appellante pas ruim twee jaar na het advies van Lentis en bijna drie jaar na de datum in geding, 25 december 2017, onder behandeling is gekomen. Relevante informatie over de beperkingen van appellante op die datum is dus niet te verwachten.
4.5.
Ook overigens heeft appellante in hoger beroep onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij op de datum in geding meer beperkt was en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld zou hebben gehad van haar medische situatie op 25 december 2017. In de rapporten van 8 juni 2018 en 12 oktober 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet waarom appellante, ondanks haar klachten/beperkingen, geschikt is voor haar eigen WSW-werk. Dat appellante klachten heeft, wordt niet ontkend, maar die subjectieve beleving betekent niet dat zij haar lichte werk, gedurende halve dagen, niet zou kunnen doen. Dit betekent dat het Uwv appellante terecht per die datum een
ZW-uitkering heeft geweigerd.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) V.M. Canedelaria