ECLI:NL:CRVB:2020:3432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
17/6308 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor WIA-functies en de medische beoordeling door verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die als callcenter medewerker werkte, had zich op 1 augustus 2011 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij na de voorgeschreven wachttijd geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante had geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Na meerdere ziekmeldingen en een beëindiging van haar ziekengeld, heeft appellante in hoger beroep gesteld dat de verzekeringsartsen haar psychische beperkingen te licht hebben ingeschat. De Raad heeft de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om deze voor onjuist te houden. De onderzoeksbevindingen zijn inzichtelijk weergegeven en er is een logische samenhang tussen de verschillende externe informatiebronnen en de bevindingen van de verzekeringsartsen.

De Raad heeft geoordeeld dat appellante op de datum in geding in staat moet worden geacht de in het verleden geselecteerde WIA-functie van wikkelaar te vervullen. Het hoger beroep van appellante is niet geslaagd en de aangevallen uitspraak is bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6308 ZW

Datum uitspraak: 30 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 augustus 2017, 17/1132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Tellingen. Het Uwv is niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en het Uwv om een nadere reactie gevraagd. Daarop heeft het Uwv bij brief van 26 februari 2020 gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als callcenter medewerker voor 15,34 uur per week toen zij zich op 1 augustus 2011 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 29 juli 2013 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) (SBC-code 264122) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC‑code 267050) te vervullen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Appellante heeft zich nadien enkele malen ziek gemeld vanuit een situatie van werkloosheid. Het Uwv heeft appellante na een ziekmelding op 22 april 2014 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 6 augustus 2015, gehandhaafd bij een beslissing op bezwaar van 22 december 2015, heeft het Uwv het ziekengeld met ingang van 10 augustus 2015 beëindigd, omdat appellante per die datum geschikt is geacht voor tenminste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Het Uwv heeft zich bij de daaraan ten grondslag gelegde beoordeling van de belastbaarheid van appellante laten voorlichten door psychiater D. Lam en neuropsycholoog Tj. Schoemaker.
1.3.
Op 28 augustus 2015 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld vanuit een situatie van werkloosheid. Het Uwv heeft haar onverminderd geschikt geacht voor de eerder geselecteerde WIA-functies.
1.4.
Op 20 oktober 2015 heeft appellante zich vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld wegens een toename van haar psychische klachten en longklachten (COPD). Ook heeft zij gemeld dat zij regelmatig last heeft van fibromyalgie. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Appellante heeft in verband met deze ziekmelding op 12 januari 2016, 12 juli 2016 en 8 november 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante met haar beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren, beperkingen voor zwaar belastend werk en beperkingen voor een omgeving waarin prikkelende stoffen voor de luchtwegen voorkomen, per 15 november 2016 in staat geacht tenminste één van de eerder geselecteerde WIA-functies te verrichten, te weten de functie wikkelaar. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2016 vastgesteld dat appellante per 15 november 2016 (datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat er in het medisch toestandsbeeld van appellante geen substantiële wijziging is te objectiveren ten opzichte van het medisch toestandsbeeld per einde wachttijd, zoals beschreven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juni 2013. De WIA‑functies zijn nog steeds passend.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende steun aanwezig voor het oordeel dat appellante op de datum in geding geschikt is voor de functie wikkelaar.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de verzekeringsartsen haar psychische beperkingen te licht hebben ingeschat. Appellante kan zich niet vinden in het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat voor haar psychische belastbaarheid aangesloten kan worden bij de FML van 19 juni 2013. Deze FML is niet actueel. Appellante ondervindt, sinds zij in 2015 met een traumabehandeling voor haar PTSS-klachten gestart is, een toename van haar klachten. Appellante heeft veel last van angstaanvallen, concentratieklachten en spraakproblemen (stotteren). Zij durft, zonder begeleiding van haar man of haar zoon, niet alleen buitenshuis te gaan. Appellante heeft verder aangevoerd dat haar psychische beperkingen bij de WIA-beoordeling in 2013 onvoldoende waren meegewogen, waardoor de FML van 19 juni 2013 al een onjuist beeld gaf van haar psychische belastbaarheid per einde wachttijd. De verzekeringsartsen hebben uit het rapport van psychiater Lam en het neuropsychologisch onderzoek ten onrechte de conclusie getrokken dat de objectieve ernst van haar psychische klachten minder groot is dan haar klachtenpresentie en de informatie van haar behandelaars doet verwachten. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Over de door het Uwv als maatstaf arbeid gehanteerde functie wikkelaar heeft appellante aangevoerd dat deze op de datum in geding onvoldoende actueel is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake als de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om de medische beoordeling van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. De onderzoeksbevindingen zijn inzichtelijk weergegeven door de artsen van het Uwv. Bij de beoordeling is betrokken dat appellante met een PTSS-behandeling is gestart. Dat geldt ook voor het door appellante bij de GGZ opgevraagde zorgplan, de informatie over het behandelplan van 18 juli 2016 en de informatie van de huisarts. De verzekeringsarts heeft na bestudering van deze gegevens gemotiveerd vastgesteld dat de belastbaarheid niet veranderd is ten opzichte van de belastbaarheid zoals beschreven in de FML van 19 juni 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich kunnen vinden in de bevindingen van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar heeft op basis van zijn onderzoek in bezwaar ook vastgesteld dat er geen substantiële wijziging is in de medische situatie en belastbaarheid van appellante ten opzichte van de in 2013 beoordeelde situatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn onderzoek geen ernstige complexe PTSS en/of agorafobie kunnen objectiveren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegewogen dat uit het onderzoek door psychiater Lam naar voren is gekomen dat de te objectiveren ernst van de klachten/beperkingen minder groot is dan de klachtenpresentie van appellante en de informatie van haar behandelaars doen verwachten. Dat hij daarbij een onjuiste uitleg van de conclusies uit het psychiatrisch onderzoek heeft getrokken, wordt niet gevolgd.
4.2.2.
In hoger beroep heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep, na bestudering van de voortgangsrapportage van GGZ-centraal en het eindverslag van 14 juni 2018, nog toegelicht dat in 2015 door psychiater Lam een mild psychiatrisch toestandsbeeld is
beschreven. Er was geen sprake van een objectiveerbare aanwijzing voor een uitgesproken
PTSS of een stemmingsstoornis en in de DSM IV-classificatie is een ongedifferentieerde
somatoforme stoornis aangenomen met als differentiaaldiagnose (klachten van) agorafobie
en een partieel PTSS. Daarbij staan lichamelijke klachten, waarvoor geen medische oorzaak valt aan te wijzen, op de voorgrond. Met de angstklachten (klachten van agorafobie) en de algemene spanningsklachten in het sociaal functioneren is in de FML van 19 juni 2013 rekening gehouden. Uit de ingebrachte informatie van GGZ-centraal blijkt dat bij het kennismakingsgesprek op 3 november 2016 de fibromyalgie stabiel was, dat appellante goed sliep en het lekker vond om overdag thuis te zijn. Uit het psychische onderzoek bleken, behoudens een wat gespannen stemming, geen bijzonderheden. Dit beeld sluit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan bij wat de psychiater bij de expertise beschreef als ook bij de bevindingen van de ziektewetarts op 8 november 2016 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 27 januari 2017. Het zorgplan voegt hier weinig aan toe, terwijl de huisarts op 7 oktober 2016 alleen een diagnose noemt, zonder overige informatie die zou kunnen wijzen op de ernst van de klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft samenvattend geconcludeerd dat er sprake is van een logische samenhang tussen de verschillende externe informatiebronnen en de bevindingen van de verzekeringsartsen. De belastbaarheid zoals beschreven in de FML van 19 juni 2013 volgt hier logischerwijs uit.
Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze inzichtelijk gemotiveerde beschouwingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.2.3.
Nu geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling bestaat, is er geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante op de datum in geding in staat moet worden geacht tot het vervullen van de in het verleden in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC‑code 267050). De omstandigheid dat deze functie niet meer actueel zou zijn, leidt niet tot een ander oordeel, omdat niet de eis geldt dat deze functie op de in geding zijnde datum nog in voldoende mate actueel is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3565).
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) G.S.M. van Duinkerken