ECLI:NL:CRVB:2020:3430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
19/4509 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die als verkoopster werkte, meldde zich op 8 september 2017 ziek vanwege zwangerschapsgerelateerde klachten. Het Uwv kende haar een ZW-uitkering toe, maar na een medisch onderzoek op 25 juli 2018 concludeerde de verzekeringsarts dat appellante per 1 augustus 2018 weer geschikt was voor haar werk. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard door het Uwv en later ook door de rechtbank Rotterdam. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar klachten aanhielden en dat zij niet in staat was om voor haar kind te zorgen zonder hulp van haar familie.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen voldoende medische grondslag was voor de stelling dat appellante arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante op de datum in geding niet arbeidsongeschikt was. De Raad nam daarbij in overweging dat de gezondheidstoestand van appellante na de datum in geding niet relevant was voor de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid op dat moment. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 4509 ZW

Datum uitspraak: 29 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 september 2019, 19/978 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft middels videobellen plaatsgevonden op 4 december 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kuit en het Uwv door mr. M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als verkoopster in een kledingwinkel voor 31 uur per week, toen zij zich op 8 september 2017 voor dit werk ziek meldde met klachten ten gevolge van haar zwangerschap (dehydratie en later ook bekkenklachten). Het Uwv heeft appellante per
8 september 2017 een uitkering op grond van artikel 29a, vierde lid, van de Ziektewet (ZW) toegekend. Het dienstverband is op 14 januari 2018 geëindigd. Van 8 maart 2018 tot en met 14 juni 2018 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO) ontvangen. Zij is op 5 april 2018 bevallen. Aansluitend aan de WAZO-uitkering heeft appellante zich op 15 juni 2018 ziek gemeld met bekkenklachten en psychische klachten, waarna het Uwv appellante per die datum opnieuw een ZW-uitkering heeft toegekend wegens zwangerschaps- of bevallingsklachten .
1.2.
Op 25 juli 2018 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft bij onderzoek van de psyche geen ernstige psychopathologie geobjectiveerd, geen evidente angststoornis of depressie. Bij lichamelijk onderzoek konden er geen beperkingen worden geobjectiveerd ten gevolge van bekkenklachten. De arts heeft appellante vervolgens per 1 augustus 2018 geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid in de functie van verkoopster. Bij besluit van 3 augustus 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per
1 augustus 2018 niet meer arbeidsongeschikt is door zwangerschap en/of bevalling en daarom geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 januari 2019 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geoordeeld dat appellante op datum in geding (1 augustus 2018) niet arbeidsongeschikt was als gevolg van ziekte of gebrek en, subsidiair, niet arbeidsongeschikt was als gevolg van zwangerschap en/of bevalling.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest. Het onderzoek is gebaseerd op anamnese, onderzoek door de (verzekerings)arts, het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting, alsmede op medische informatie afkomstig van de huisarts van 3 januari 2019. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat er, ook gelet op de bevindingen bij het onderzoek door de primaire arts, op de datum in geding op het psychische en fysieke vlak geen dermate beperkingen te objectiveren zijn, dat appellante arbeidsongeschikt was voor de maatgevende arbeid. Appellante heeft in beroep geen medische stukken ingediend op grond waarvan tot een ander oordeel gekomen zou moeten worden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat zij is uitgevallen als gevolg van haar bevalling en daarna doorlopend ziek is geweest als gevolg van klachten aan haar bekken (die zij ook al had tijdens haar zwangerschap), met uitstraling naar beide benen en billen. Daarnaast kampte zij op de datum in geding nog met angstklachten die verband hielden met haar (eerste) kind. Overdag was zij zeer moe en gespannen. Voorts was zij bang om te gaan slapen als haar kindje sliep. In de rapportage van de primaire arts staat dat appellante ondanks haar klachten geheel kan voorzien in de zorgen voor haar kindje. Volgens appellante heeft de primiare arts ten onrechte nagelaten daarbij te vermelden dat zij haar kind weliswaar zelf verzorgde, maar dan wel met hulp van haar familie. Had zij die hulp niet, dan zou appellante de zorg voor haar kind uit handen hebben moeten geven. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante behandelovereenkomsten van W.M. Ardon overgelegd. Verder bestrijdt appellante dat zij haar maatgevende arbeid kan verrichten en het standpunt van het Uwv dat het gaat om werk dat psychisch en fysiek niet dusdanig zwaar is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De door appellante in hoger beroep ingediende gronden zijn een herhaling van de eerdere gronden van bezwaar en beroep en leiden niet tot een ander oordeel. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rechtbank een onjuist oordeel heeft gegeven. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, zoals samengevat weergegeven in overweging 2, worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Wat betreft de fysieke klachten van appellante wordt overwogen dat uit de in het dossier aanwezige informatie van de huisarts van 3 januari 2019, die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk bij de beoordeling is betrokken, blijkt dat appellante sinds januari 2018 rug- en bekkenklachten had, ontstaan tijdens de zwangerschap, maar dat de behandelingen bij de fysiotherapeut waren afgerond. Uit de informatie van de huisarts komt verder naar voren dat appellante opnieuw zwanger is en dat zij weer veel rugklachten en pijn in de onderbuik heeft. In december 2018, ruim na de datum in geding, heeft de huisarts appellante opnieuw verwezen naar een bekkenbodemfysiotherapeut. Wat betreft de psychische klachten van appellante blijkt uit voornoemde informatie van de huisarts dat appellante zich in de maanden na haar bevalling op 5 april 2018 toenemend somber voelde en dat zij in de zomer is doorverwezen naar een psycholoog basis GGZ. In verband met het niet verbeteren van haar klachten is appellante in oktober 2018 doorverwezen naar de gespecialiseerde GGZ. Uit de in hoger beroep overgelegde behandelovereenkomsten van
13 november 2018 en 3 december 2019 blijkt dat appellante bij de BGGZ er in geslaagd is haar angstklachten de baas te worden, maar dat de medische situatie van appellante is gewijzigd nu zij opnieuw zwanger is. Er zijn problemen zowel binnen de partnerrelatie als met de gezondheid van appellante. Volgens de behandelovereenkomst van 13 november 2018 is er sprake van een matige depressieve stoornis. Uit de behandelovereenkomst van 3 december 2019 blijkt dat appellante na de tweede bevalling in 2019 niet is teruggevallen in angsten, zoals ze die had bij geboorte van haar eerste kind, maar last had van forse depressieve klachten. Ter zitting bij de Raad heeft de gemachtigde van appellante te kennen gegeven dat appellante zich al op 5 oktober 2018 opnieuw heeft ziek gemeld vanwege klachten als gevolg van de nieuwe zwangerschap, dat haar een ZW-uitkering is toegekend, dat zij op 4 mei 2019 opnieuw is bevallen, dat de ZW-uitkering in augustus 2020 is beëindigd en dat appellante hiertegen bezwaar heeft gemaakt. Uit de voornoemde informatie van de huisarts en de behandelaar Ardon, als uit wat de gemachtigde ter zitting heeft verklaard, blijkt dat de gezondheidstoestand van appellante na de datum in geding, 1 augustus 2018, is gewijzigd, dan wel is verslechterd door de nieuwe zwangerschap. Evenals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 januari 2019 heeft overwogen, kan met een verslechtering van de gezondheidstoestand van appellante na de datum in geding in het kader van de onderhavige beoordeling geen rekening worden gehouden. De stelling van appellante dat zij alleen met hulp van familie voor haar kind kon zorgen, vindt geen steun in de gedingstukken. In de op 26 augustus 2018 door haar ondertekende vragenlijst heeft zij ingevuld dat zij met de baby bezig is en wandelt en dat zij geen hulp nodig heeft bij het huishouden doen.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) V.M. Candelaria