ECLI:NL:CRVB:2020:3425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
19/3766 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 17 februari 2016 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van haar WIA-aanvraag op 14 maart 2018, werd vastgesteld dat zij belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde medische beperkingen. Appellante voerde aan dat haar beperkingen niet juist waren vastgesteld en dat er sprake was van een depressieve stoornis en andere psychische problemen. De Raad concludeerde echter dat de verzekeringsarts voldoende had toegelicht dat er geen medische noodzaak was voor meer beperkingen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgenomen. Ook werd de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante bevestigd.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen reden was voor een deskundige en dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de eerdere besluiten te weerleggen. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, met M. Graveland als griffier.

Uitspraak

19 3766 WIA

Datum uitspraak: 29 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 juli 2019, 18/2135 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft medische gegevens aan de Raad gezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als beveiligingsmedewerker voor 36 uur per week. Op 17 februari 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 14 maart 2018 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 23,56%.
1.3.
Bij besluit van 21 maart 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van
14 februari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 18 juli 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 21 augustus 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat de belastbaarheid van appellante onjuist is ingeschat. De psychische problematiek is door de verzekeringsartsen onderkend en er zijn in dat kader beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er bij appellante geen medische noodzaak is voor een duurbeperking. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellante ten tijde van de WIA-beoordeling anders was dan ten tijde van de eerstejaars Ziektewet-beoordeling. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een onafhankelijke medisch deskundige, nu geen sprake is van twijfel aan de rapporten van de verzekeringsartsen en het bestreden besluit is voorzien van een deugdelijke medische grondslag. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn. Met betrekking tot de beroepsgrond over het maatmaninkomen heeft de rechtbank gewezen op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 maart 2019 waarin is geconcludeerd dat wanneer de inkomensgegevens die appellante in beroep heeft ingediend worden meegenomen, de mate van arbeidsongeschiktheid 24,14% bedraagt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Zij heeft erop gewezen dat sprake is van een depressieve stoornis en mogelijk een co-morbide persoonlijkheidsproblematiek bij benedengemiddelde intelligentie. Appellante is snel boos en overprikkeld, slaapt slecht, heeft concentratieproblemen en kan moeilijk haar aandacht verdelen. Zij piekert veel, is emotioneel en ervaart veel spanning en stress. Deze problemen zijn onvoldoende vertaald naar de FML. Daarnaast heeft appellante fysieke klachten. Zij krijgt fysiotherapie voor pijn in nek, schouder en hoofd. Appellante heeft haar verzoek om een deskundige te benoemen omdat er sprake is van een onzorgvuldig onderzoek, waarbij sprake is van equality of arms, herhaald. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante informatie van psychiater W.E. van Bree van 31 januari 2018 aan de Raad gezonden. Appellante heeft verder aangevoerd dat de functie snackbereider (SBC-code 111071) niet passend is omdat zij vanwege haar intelligentieniveau en psychische klachten niet in staat is om een HACCP-cursus te volgen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 februari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen wordt onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat er geen medische grond is om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 14 maart 2018. Er is rekening gehouden met een verminderde psychische belastbaarheid waarbij belastende sociale factoren beperkt zijn geacht en het toegestane arbeidspatroon rekening houdt met een gestructureerd dag- en nachtritme. Ook is toegelicht dat er geen medische noodzaak is voor een duurbeperking omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van de Standaard duurbelasting. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding een deskundige te benoemen, zoals door appellante is verzocht. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Zij heeft in hoger beroep informatie van haar behandelend psychiater ingebracht. In reactie hierop heeft het Uwv terecht opgemerkt dat uit deze informatie blijkt dat de depressie van appellante op 1 februari 2018 volledig in remissie was. Het standpunt dat er geen aanleiding is om op basis van het verzekeringsgeneeskundig protocol depressieve stoornis meer beperkingen aan te nemen wordt onderschreven.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Er is geen grond om aan te nemen dat appellante niet in staat zou zijn de voor de functie snackbereider (SBC‑code 111071) vereiste cursus te volgen nu het opleidingsniveau in deze functie 1 is en het opleidingsniveau van appellante, vanwege haar gevolgde opleidingen en werkervaring, op 3 is vastgesteld.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Graveland