ECLI:NL:CRVB:2020:3425
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep WIA-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 17 februari 2016 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van haar WIA-aanvraag op 14 maart 2018, werd vastgesteld dat zij belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde medische beperkingen. Appellante voerde aan dat haar beperkingen niet juist waren vastgesteld en dat er sprake was van een depressieve stoornis en andere psychische problemen. De Raad concludeerde echter dat de verzekeringsarts voldoende had toegelicht dat er geen medische noodzaak was voor meer beperkingen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgenomen. Ook werd de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante bevestigd.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen reden was voor een deskundige en dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de eerdere besluiten te weerleggen. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, met M. Graveland als griffier.