ECLI:NL:CRVB:2020:3406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
19/4202 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar tegen terugvorderingsbesluit bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het bezwaar van appellante tegen een terugvorderingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellante ontving bijstand op basis van de Participatiewet en heeft een kamer gehuurd aan A, die ook bijstand ontving. Het college heeft de bijstand van A ingetrokken en een terugvorderingsbesluit genomen, dat ook op appellante van toepassing was. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het niet binnen de termijn zou zijn ingediend. Appellante betwistte dit en stelde dat zij het besluit nooit had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college niet voldoende heeft aangetoond dat het besluit op de juiste wijze is verzonden. De Raad concludeert dat het bezwaar van appellante tijdig is ingediend en dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het college wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

19 4202 PW, 19/4203 PW, 19/4204 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 september 2019, 19/1133, 19/1444 en 19/1506 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.A. de Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een vraag van de Raad beantwoord. Appellante heeft een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2020. Namens appellante is mr. De Boer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Boonstra.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
A ontving met ingang van 27 juli 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW). Hij stond sinds 27 juli 2016 ingeschreven op adres X. Op dit adres stond ook appellante ingeschreven. A heeft aan het college te kennen gegeven een kamer te huren bij appellante. Naar aanleiding van de veranderde woonsituatie van A heeft een medewerker van de afdeling Handhaving van de gemeente Leeuwarden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan A verleende bijstand.
1.2.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 13 januari 2017 de bijstand van A met ingang van 22 juni 2016 in te trekken. Bij besluit van 19 januari 2017 (besluit 1), dat zowel aan A als aan appellante is gericht, heeft het college de over de periode van 22 juni 2016 tot en met 31 oktober 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.022,71 (bruto) van A teruggevorderd en op grond van artikel 59, tweede lid, van de PW mede van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek is gebleken dat A en appellante sinds 22 juni 2016 een gezamenlijke huishouding voeren. Door hiervan geen melding te maken heeft A de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
1.3.
Bij brief van 15 januari 2019 heeft het college appellante geïnformeerd over de vordering die het college op haar heeft. Het college heeft een afschrift van besluit 1 als bijlage bij deze brief gevoegd.
1.4.
Op 16 januari 2019 heeft appellante een brief aan het college geschreven. Het college heeft deze brief opgevat als een verzoek van appellante om herziening van besluit 1. Bij besluit van 28 januari 2019 (besluit 2) heeft het college dit verzoek afgewezen.
1.5.
Op 4 februari 2019 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen besluit 1, de brief van 15 januari 2019 en besluit 2.
1.6.
Bij besluit van 4 maart 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet binnen de termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt en dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
1.7.
Bij besluit van 5 april 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen de brief van 15 januari 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat die brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.8.
Bij besluit van eveneens 5 april 2019 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Volgens het college kan appellante niet worden gevolgd in haar standpunt dat zij met de brief van 16 januari 2019 niet om herziening van besluit 1 heeft verzocht, maar tegen dat besluit bezwaar heeft gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is duidelijk geworden dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard. Appellante heeft aangevoerd dat het bezwaar tegen besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Zij heeft gesteld dat besluit 1 niet is aangekomen op haar adres en dat zij pas met besluit 1 bekend is geworden toen dat zij een afschrift daarvan ontving als bijlage bij de brief van 15 januari 2019. Dat was op 16 januari 2019.
4.2.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat die termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit door toezending of uitreiking daarvan aan een belanghebbende.
4.3.
Het college heeft gesteld dat besluit 1 op 19 januari 2017 per niet aangetekende post is verzonden naar het adres van appellante. Het college heeft in antwoord op een schriftelijke vraag van de Raad te kennen gegeven dat de gemeente geen verzendadministratie voert. Het college heeft dan ook niet aan de hand van een deugdelijke verzendadministratie aannemelijk gemaakt dat besluit 1 op 19 januari 2017 is verzonden naar het juiste adres.
4.4.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er contra-indicaties zijn op basis waarvan geoordeeld moet worden dat appellante eerder dan op 16 januari 2019 bekend is geworden met besluit 1, zodat het op 4 februari 2019 ingediende bezwaar tegen dit besluit buiten de bezwaartermijn is ingediend. Deze contra-indicaties zijn volgens het college gelegen in de omstandigheid dat appellante zowel in de in 1.4 genoemde brief van 16 januari 2019 als in een e-mail aan haar gemachtigde van 3 juni 2019 heeft vermeld dat A post achterhield en zij om die reden besluit 1 nooit heeft gezien. Appellante heeft dus toen niet ontkend dat besluit 1 op haar adres is aangekomen. Daarnaast heeft het college de omstandigheid dat appellante in april 2017 contact heeft opgenomen met de gemeente naar aanleiding van het gelegde beslag op haar inkomen in verband met de invordering van de terugvordering als contra-indicatie beschouwd.
4.5.
De Raad volgt het college hierin niet. De in 4.4 genoemde omstandigheden leveren geen contra-indicaties op op basis waarvan geoordeeld moet worden dat appellante eerder dan op 16 januari 2019 bekend is geworden met besluit 1. Wat appellante in de brief van 16 januari 2019 en de e-mail van 3 juni 2019 heeft vermeld is daarvoor onvoldoende. In de brief van 16 januari 2019 heeft appellante te kennen gegeven dat besluit 1 in 2017 ‘blijkbaar’ naar haar adres is gestuurd, maar dat zij het besluit nooit onder ogen heeft gehad, omdat haar later duidelijk werd dat A post achterhield. In de e-mail van 3 juni 2019 heeft appellante dit in iets andere bewoordingen herhaald. Appellante heeft dus verondersteld dat besluit 1 daadwerkelijk op haar adres is ontvangen en heeft vervolgens een vermoeden geuit waarom zij dat besluit niet heeft gezien. Hieruit volgt niet dat besluit 1 ook daadwerkelijk op het adres van appellante is ontvangen. De omstandigheid dat appellante in april 2017 in het kader van het gelegde beslag op haar inkomen in verband met de invordering van de terugvordering contact heeft opgenomen met de gemeente, betekent evenmin dat ervan kan worden uitgegaan dat appellante besluit 1 onder ogen moet hebben gehad en dus op haar adres moet hebben ontvangen.
4.6.
Uit 4.3 en 4.5 volgt dat moet worden aangenomen dat besluit 1 pas op 15 januari 2019 is verzonden en dat het bezwaarschrift van 4 februari 2019 tijdig is ingediend. Het college heeft het bezwaar van appellante dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.7.
De rechtbank heeft wat in 4.6 is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. In deze zaak kan het geschil niet definitief worden beslecht, omdat in beroep en in hoger beroep alleen de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante aan de orde is gekomen. Het college zal daarom een nieuw, inhoudelijk besluit moeten nemen op het bezwaar tegen besluit 1.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 525,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 1.575,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2017 met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.575,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) W.E.M. Maas