ECLI:NL:CRVB:2020:3403
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor babyuitzet op basis van niet-bijzondere omstandigheden
In deze zaak heeft appellant op 22 februari 2019 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet, na de geboorte van zijn kind in 2019. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 12 april 2019, en dit besluit is na bezwaar gehandhaafd op 9 augustus 2019. Het college stelde dat de kosten voor de babyuitzet niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, aangezien deze kosten vanaf de zwangerschap voorzienbaar waren. Appellant, die een hoge huur betaalt, kon deze kosten volgens het college zelf reserveren of gespreid betalen.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij pas op 20 februari 2019 op de hoogte was gesteld van de zwangerschap van zijn vriendin, waardoor de reserveringsperiode te kort was. Hij betoogde ook dat gespreide betaling niet reëel was. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat bij de toepassing van artikel 35 van de Participatiewet eerst moet worden beoordeeld of de kosten zich voordoen, of ze noodzakelijk zijn, en of ze voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de kosten niet had kunnen sparen of dat gespreide betaling niet mogelijk was.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 22 december 2020.