ECLI:NL:CRVB:2020:3400
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep Wajong-uitkering en hulpbehoevendheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de verhoging van zijn Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1973, ontvangt sinds 17 november 2001 een Wajong-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2011 heeft hij om een verhoging van zijn uitkering gevraagd, wat door het Uwv werd afgewezen. Na meerdere aanvragen en een herbeoordeling heeft het Uwv uiteindelijk besloten dat appellant met ingang van 1 juli 2013 recht heeft op een verhoging van zijn uitkering naar 100% van de grondslag. Appellant is het niet eens met deze beslissing en stelt dat hij al eerder als hulpbehoevend moet worden beschouwd.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 29 december 2020 behandeld. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat appellant niet eerder dan per 1 juli 2013 als hulpbehoevend kan worden beschouwd. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de argumenten van appellant afdoende besproken en geoordeeld dat de medische informatie die appellant heeft overgelegd niet voldoende is om aan te tonen dat hij al voor deze datum hulpbehoevend was. De verklaring van de zoon van appellant en andere medische gegevens zijn niet als voldoende zwaarwegend beoordeeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in de beoordeling van hulpbehoevendheid en de voorwaarden waaronder een Wajong-uitkering kan worden verhoogd. De Raad concludeert dat de eerdere beslissingen van het Uwv en de rechtbank juist zijn en dat er geen nieuwe feiten zijn die tot een andere conclusie zouden moeten leiden.