ECLI:NL:CRVB:2020:3397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
19/5258 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet gemeld onroerend goed in Italië

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 5 november 2014 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De gemeente Utrecht startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, nadat bleek dat appellant veelvuldig pinbetalingen in Italië had gedaan. Dit leidde tot de ontdekking dat appellant onroerend goed in Italië bezat, waarvan hij geen melding had gemaakt. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de waarde van de onroerende zaken niet meer dan € 20.000,- was en dat hij niet over de middelen beschikte om dit te laten taxeren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het aan appellant was om aannemelijk te maken dat hij recht had op bijstand, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad bevestigde dat het bestuursorgaan niet verantwoordelijk was voor het aanleveren van bewijs over de waarde van de onroerende zaken.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op aanvullende bijstand en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19 5258 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 november 2019, 19/1695 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 5 november 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden met een niet rechthebbende partner.
1.2.
Omdat uit onderzoek van de bankafschriften van appellant bleek dat hij veelvuldig pinbetalingen in Italië heeft gedaan, is een handhavingsspecialist van de gemeente Utrecht een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder andere stukken opgevraagd. Naar aanleiding van een door appellant overgelegd Italiaans fiscaal registratiedocument, heeft de handhavingsspecialist het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) verzocht onderzoek te doen naar het bezit van onroerende zaken op naam van appellant in Italië. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat sinds 1992 een woning en sinds 1993 een winkel in de plaats [gemeente] op naam van appellant geregistreerd stonden en hij de woning in 2017 aan zijn minderjarige zoon heeft geschonken. De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 september 2018.
1.3.
Bij besluit van 8 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 maart 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 5 november 2014 ingetrokken en de over de periode van 5 november 2014 tot en met 31 juli 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 35.781,79 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt, kort samengevat en voor zover hier van belang, ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van vermogen in de vorm van onroerende zaken in Italië. Appellant is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij ondanks een schending van de inlichtingenverplichting recht had op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 5 november 2014 tot en met 8 oktober 2018.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en zijn in de bijstand begrepen minderjarige zoon in de te beoordelen periode eigenaar waren van onroerende zaken in Italië. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de eigendom van de onroerende zaken een gegeven is dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand en dat appellant hiervan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de waarde van de onroerende zaken tezamen hooguit € 20.000,- is, maar hij niet over de middelen beschikt om dit met een taxatie aan te tonen. Van appellant kan niet verwacht worden dat hij de ene onroerende zaak verkoopt, zodat hij over de middelen beschikt om de andere onroerende zaak te laten taxeren. Het college beschikt wel over de middelen om een taxatie te laten uitvoeren, maar heeft dat ten onrechte niet gedaan. Het college heeft volstaan met de informatie die het via het IBF van de Italiaanse belastingdienst heeft ontvangen. Onder deze omstandigheden kan appellant niet worden tegengeworpen dat hij niet zelf een taxatie heeft laten uitvoeren.
4.4.
De Raad begrijpt wat appellant heeft aangevoerd zo dat hij meent dat hij gelet op de geringe waarde van het onroerend goed nog recht heeft op aanvullende bijstand over de te beoordelen periode. Dat betoog slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5783) is het aan de betrokkene en niet aan het bestuursorgaan om bij verzwegen eigendom van onroerende zaken gegevens over te leggen op grond waarvan de waardeontwikkeling van de onroerende zaken in de periode in geding kan worden bepaald en het recht op bijstand op grond daarvan – ondanks schending van de inlichtingenverplichting – kan worden vastgesteld. In dit geval ligt het daarom op de weg van appellant – en niet op de weg van het college – om aannemelijk te maken dat hij in de te beoordelen periode nog recht had op (aanvullende) bijstand. De enkele stelling van appellant dat de onroerende zaken tezamen hooguit € 20.000,- waard zijn is daarvoor onvoldoende. Appellant heeft voorts op geen enkele wijze onderbouwd dat hij niet over de middelen beschikt dan wel kan beschikken om een taxatie te laten uitvoeren. Alleen al daarom vormt die stelling geen aanleiding hier iets mee te doen. Dit betekent dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over de te beoordelen periode recht op (aanvullende) bijstand had.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is voor een veroordeling van het college tot vergoeding van schade geen plaats.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) W.E.M. Maas