ECLI:NL:CRVB:2020:3390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
18/5286 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens onvoldoende financiële informatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die samenwoont met zijn partner en vier minderjarige kinderen, had bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW) na de beëindiging van zijn eigen bedrijf. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag echter afgewezen omdat appellant niet alle gevraagde financiële gegevens had overgelegd, waaronder bankafschriften van zijn zakelijke rekening. Ondanks herhaalde verzoeken om deze informatie, heeft appellant niet voldaan aan de inlichtingenverplichting, wat leidde tot de conclusie dat zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat de periode van beoordeling loopt van 5 april 2017 tot en met 15 februari 2018. De Raad benadrukt dat het aan de aanvrager is om voldoende bewijs te leveren van zijn bijstandbehoevendheid. Het ontbreken van cruciale bankafschriften heeft geleid tot een gebrek aan inzicht in de financiële situatie van appellant, waardoor het college niet in staat was om de aanvraag correct te beoordelen. De Raad heeft de beroepsgronden van appellant verworpen, waaronder de stelling dat hij voldoende inzage had gegeven in zijn financiële situatie. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 5286 PW

Datum uitspraak: 28 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 augustus 2018, 18/1257 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.F.H. Tamboenan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2020. Voor appellant is verschenen mr. Tamboenan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont samen met zijn partner en hun vier minderjarige kinderen. Appellant heeft over de periode 1 juli 2015 tot en met 5 september 2016 bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet (PW). Van 6 september 2016 tot 1 april 2017 heeft appellant inkomsten ontvangen uit zijn eigen bedrijf. In verband met de beëindiging van zijn eigen bedrijf hebben appellant en zijn partner op 5 april 2017 een aanvraag om bijstand ingediend.
1.2.
Bij brieven van 10 april 2017, 28 april 2017 en 24 mei 2017 heeft het college appellant en zijn partner verzocht gegevens te verstrekken, waaronder afschriften van alle op hun naam staande betaal- en spaarrekeningen over de periode 1 juli 2016 tot en met 16 april 2017, verklaringen voor stortingen op de bankrekeningen, een overzicht van alle inkomsten die appellant als zelfstandige heeft ontvangen in de periode van 6 september 2016 tot 1 april 2017 en de afschriften van de zakelijke rekeningen over de periode van 6 september 2016 tot en met 16 april 2017. Appellant heeft in reactie hierop diverse gegevens overgelegd. Bij besluiten van 28 april 2017 en 24 mei 2017 heeft het college in afwachting van de beslissing op de aanvraag voorschotten verleend van € 1.200,40, in totaal € 2.400,80.
1.3.
Bij besluit van 27 juni 2017 heeft het college de aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling genomen, omdat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt. Bij besluit van 30 juni 2017 heeft het college de verleende voorschotten teruggevorderd. Tegen beide besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Tijdens bezwaar heeft het college de aanvraag om bijstand alsnog in behandeling genomen. Bij brief van 22 december 2017 heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld de nog ontbrekende gegevens alsnog te verstrekken. Op 9 januari 2018 heeft appellant diverse gegevens overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 15 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2017 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de aanvraag om bijstand alsnog afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat ook met de door appellant in bezwaar ingeleverde gegevens niet kan worden vastgesteld dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant heeft geen overzicht verstrekt van zijn inkomsten als zelfstandige. Het enkel overleggen van afschriften van de zakelijke rekening is niet toereikend. Bovendien ontbreken de afschriften van deze rekening over de periode van 1 januari 2017 tot 9 januari 2017 en de saldi sluiten niet op elkaar aan. Verder heeft appellant alleen een algemene verklaring gegeven voor de stortingen op zijn privérekening. Bij het bestreden besluit heeft het college daarnaast het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld en na bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag wordt beslist, loopt de te beoordelen periode door tot de datum van het besluit op bezwaar. De in dit geding loopt de te beoordelen periode van 5 april 2017 tot en met 15 februari 2018.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Om te beoordelen of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is de bijstandverlenende instantie in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende inzage heeft verstrekt in zijn financiële situatie. Het ontbreken van enkele afschriften van zijn zakelijke bankrekening vormt geen belemmering voor het vaststellen van het recht op bijstand.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellant - ondanks herhaalde verzoeken daartoe - geen afschriften van zijn zakelijke rekening over de periode van 1 januari 2017 tot en met 9 januari 2017 heeft verstrekt. Anders dan hij heeft betoogd kunnen deze bankafschriften wel van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of appellant in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Als gevolg van het ontbreken van de afschriften had het college geen volledig inzicht in de mutaties op de zakelijke rekening. Daarbij is van betekenis dat de saldi van de wel door appellant verstrekte afschriften niet op elkaar aansluiten. Het saldo op de zakelijke rekening bedraagt per
31 december 2016 € 4.614,56, terwijl op het volgende overgelegde afschrift van 9 februari 2017 staat vermeld dat het vorige saldo € 1.920,88 is. Dit betekent dat er in de tussenliggende periode transacties hebben plaatsgevonden, die niet noodzakelijkerwijs zijn beperkt tot het verschil tussen deze twee bedragen. Appellant heeft hiervoor geen verklaring gegeven. Dat de saldi van de overige maanden wel op elkaar aansluiten brengt, anders dan appellant heeft betoogd, niet mee dat de financiële positie van appellant duidelijk is. Daarnaast heeft appellant de herkomst van de contante stortingen op met name zijn privérekening niet met objectieve en controleerbare gegevens onderbouwd. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat hij met regelmaat geld van zijn rekening opnam om dat vervolgens weer te storten als hij noodzakelijke uitgaven moest doen.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het hem onvoldoende duidelijk was welke gegevens het college naast de afschriften van de zakelijke rekening wenste te ontvangen.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het college heeft appellant bij brief van 22 december 2017 onder meer verzocht een financieel overzicht van de inkomsten (als zelfstandige) in de periode van 6 september 2016 tot 1 april 2017 te verstrekken. In reactie daarop heeft appellant een stapel bankafschriften van zijn zakelijke rekening overgelegd. Dat is wat anders dan een overzicht van zijn inkomsten. Appellant is degene die duidelijkheid en volledige openheid van zaken moet geven. Voor zover het appellant niet duidelijk was wat van hem verwacht werd, had hij bij het college navraag moeten doen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende inzicht te geven in zijn financiële situatie en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.9.
Tegen de terugvordering van de verstrekte voorschotten heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.10.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2020.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) D. Bakker