ECLI:NL:CRVB:2020:338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
19/693 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake brutering van terugvordering bijstandsuitkering na melding studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 28 december 2018 het beroep ongegrond verklaarde. Appellant ontving in 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en meldde in augustus 2017 dat hij ging studeren en recht had op studiefinanciering. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam trok de bijstand per 1 september 2017 in en vorderde het onterecht ontvangen bedrag van € 841,48 terug. Appellant werd erop gewezen dat hij het bedrag voor 31 december 2017 moest terugbetalen om brutering van de vordering te voorkomen. Appellant heeft het bedrag echter niet voor deze datum terugbetaald, wat leidde tot brutering van de vordering met belasting en premies tot een totaal van € 188,66.

De rechtbank oordeelde dat appellant verweten kon worden dat hij de onterecht ontvangen bijstand niet tijdig had terugbetaald. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hem geen verwijt kon worden gemaakt, omdat hij niet in staat was het bedrag ineens terug te betalen en een betalingsregeling had verzocht. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om het bedrag voor de deadline terug te betalen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college in redelijkheid gebruik had kunnen maken van de bevoegdheid om de terugvordering te bruteren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

19 693 PW

Datum uitspraak: 18 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 december 2018, 18/2659 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Z.M. Nasir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft in augustus 2017 gemeld dat hij met ingang van
1 september 2017 gaat studeren en recht heeft op studiefinanciering. De Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam heeft deze melding in oktober 2017 verwerkt. Daardoor heeft appellant over de maand september 2017 nog € 841,48 aan bijstand ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 5 oktober 2017 heeft het college de bijstand van appellant per 1 september 2017 ingetrokken op de grond dat appellant per die datum recht op studiefinanciering heeft en dus niet (langer) recht op bijstand. Bij dit besluit heeft het college voorts de over september 2017 betaalde bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 841,48 en hierover het volgende opgemerkt:
“Hoe betaalt u het bedrag terug?
U heeft 6 weken de tijd om ons terug te betalen. [...]
Lukt het u op dit moment niet om te betalen?
U kunt een betalingsregeling met ons afspreken. Neemt u dan zo snel mogelijk contact op met ons: 14010.
[...]
Voorkomt u dat u belasting en premies betaalt over het schuldbedrag?
Zorgt u ervoor dat u voor 31 december het volledige bedrag heeft terugbetaald. Zo voorkomt u dat u belasting en premies betaalt. Die kunnen oplopen tot 65% van het schuldbedrag en gebeuren vanaf 1 januari. Dan moeten wij belasting en premies betalen aan de Belastingdienst over het bedrag dat u nog niet heeft betaald. Dit noemen wij brutering en brengen wij u vanaf 1 januari 2018 bij u in rekening.”
1.3.
Bij besluit van 24 januari 2018 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2017 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het besluit van 24 januari 2018 geen beroep ingesteld.
1.4.
Bij besluit van 3 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 april 2018 (bestreden besluit), heeft het college het terugvorderingsbedrag van € 841,48 gebruteerd met belasting en premies tot een bedrag van € 188,66 op de grond dat appellant het terugvorderingsbedrag niet voor 31 december 2017 heeft terugbetaald.
1.5.
Bij brief van 11 maart 2018 heeft het college appellant geïnformeerd over de terugbetaling van zijn schuld(en) en over het saldo per 31 december 2017. Het college heeft appellant erop gewezen dat in de bijlage bij de brief de schuld(en) staat(n) en dat voor die schuld(en) uitstel van betaling wordt verleend voor maximaal drie jaar. In de bijlage bij de brief is opgenomen dat het saldo van de schuld op 31 december 2017 € 841,48 bedroeg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder het college:
“5.3 Niet in geding is dat de vordering buiten toedoen van eiser is ontstaan en dat eiser deze vordering niet heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. In geding is of dit laatste aan eiser kan worden verweten. De rechtbank overweegt hiertoe dat eiser het teruggevorderde bedrag in september 2017 heeft ontvangen terwijl hij wist dat hij daar geen recht op had. Eiser was er daarnaast met het besluit van 5 oktober 2017 van op de hoogte dat hij dit bedrag moest terugbetalen en dat verweerder de terugvordering zou bruteren indien eiser niet vóór 31 december 2017 zou hebben betaald. Eiser heeft hiermee ruim de tijd gehad om het kort daarvoor onterecht ontvangen bedrag terug te storten, terwijl hij wist wat het gevolg zou zijn als hij dat niet vóór 31 december 2017 zou doen.
5.4
Dat eiser zou hebben verzocht om een betalingsregeling heeft hij niet met stukken onderbouwd en is verweerder niet bekend. De rechtbank kan hierdoor niet vaststellen dat een dergelijk verzoek daadwerkelijk is gedaan. Eiser heeft overigens ook niet aannemelijk gemaakt dat hij het in september 2017 ten onrechte betaalde bedrag aan bijstand niet in 2017 kon terugbetalen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat eiser uit verweerders brief van 11 maart 2018, die eiser op de zitting heeft overgelegd, niet heeft kunnen afleiden dat er met betrekking tot het primaire besluit een betalingsregeling is getroffen, zoals eiser heeft bepleit. In deze brief wordt eiser immers alleen uitstel van betaling van de op 31 december 2017 openstaande vordering verleend. In de brief wordt niet gesproken over het (niet) bruteren van die vordering of over een betalingsregeling. Ook wordt in deze brief niet gerefereerd aan eisers bezwaar tegen het primaire besluit van 12 februari 2018, dat op het moment van verzending bij verweerder in behandeling was.
5.5
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser kan worden verweten dat hij de onterecht ontvangen bijstand niet vóór 31 december 2017 heeft terugbetaald. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn in artikel 58, vijfde lid, van de PW neergelegde bevoegdheid om deze terugvordering te bruteren.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, evenals in beroep, het volgende aangevoerd. Het kan hem niet worden verweten dat hij de schuld niet heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Hij was niet in staat het bedrag ineens terug te betalen en heeft telefonisch contact opgenomen met een medewerker van het college om een betalingsregeling te treffen. Pas met de brief van
11 maart 2018 heeft appellant een schriftelijke bevestiging van de gemaakte betalingsafspraak ontvangen. Uit die brief heeft appellant mogen lezen en afleiden dat hij de schuld niet binnen het kalenderjaar 2017 hoefde te voldoen. Niet valt in te zien waarom uit de brief van 11 maart 2018 niet kan worden afgeleid dat er een betalingsregeling is getroffen. Het college had dan ook moeten afzien van de uitoefening van de bevoegdheid tot bruteren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Procesbelang
4.1.
Het college heeft in het verweerschrift aangevoerd dat appellant geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van het hoger beroep, omdat hij het teruggevorderde bedrag inmiddels volledig heeft terugbetaald. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat appellant het teruggevorderde bedrag van in totaal € 1.030,14 volledig heeft terugbetaald, brengt niet mee dat het procesbelang daardoor is komen te vervallen. Immers, appellant stelt zich op het standpunt dat de brutering van de vordering met een bedrag van € 188,66 onterecht is en als hij in dit standpunt wordt gevolgd, dient het college dit bedrag aan appellant te restitueren.
Inhoudelijk
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.3.
Ook in hoger beroep heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was om het teruggevorderde bedrag te voldoen vóór 31 december 2017. Verder is appellant ook in hoger beroep niet met stukken gekomen waaruit blijkt dat en wanneer hij bij de gemeente Rotterdam heeft verzocht een betalingsregeling te treffen. Het college heeft al in beroep gemotiveerd betwist dat de brief van 11 maart 2018 een reactie is op een zodanig door appellant in 2017 ingediend verzoek, zoals appellant stelt. In dit verband heeft het college er ter zitting van de rechtbank op gewezen dat dit een algemene brief is, die de afdeling Werk en Inkomen stuurt aan iedereen die nog een schuld heeft om verjaring van de vordering op te schorten. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding daaraan te twijfelen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L. Hagendijk