ECLI:NL:CRVB:2020:3363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
19/3105 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als keukenhulp werkzaam was, had zich op 1 oktober 2014 ziekgemeld en vroeg op 5 december 2017 een WIA-uitkering aan. Het UWV weigerde deze uitkering op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die aangaf dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellant maakte bezwaar, maar het UWV handhaafde zijn besluit na aanvullend onderzoek door verzekeringsartsen.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de klachten van appellant adequaat waren beoordeeld. Appellant ging in hoger beroep en stelde dat de medische beoordeling onvoldoende was en dat er meer beperkingen in de FML opgenomen moesten worden. De Raad bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de FML te wijzigen. De Raad concludeerde dat de geduide functies voor appellant geschikt waren en dat er geen nieuwe medische feiten waren die een ander oordeel rechtvaardigden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om nieuwe medische feiten aan te dragen die de eerdere beoordelingen kunnen ondermijnen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om benoeming van een deskundige af, omdat er geen aanleiding was voor twijfels over de bevindingen van het UWV.

Uitspraak

19 3105 WIA

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2019, 18/6903 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als keukenhulp. Voor deze werkzaamheden heeft hij zich op
1 oktober 2014 ziekgemeld. Op 1 januari 2015 is er einde gekomen aan zijn dienstbetrekking in verband waarmee hem met ingang van die datum een uitkering op grond van de Ziektewet is toegekend.
1.2.
Op 5 december 2017 heeft appellant een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. In verband daarmee is appellant door het Uwv medisch onderzocht en is een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarop een aantal beperkingen voor appellant is opgenomen. Aan de hand van deze FML is een aantal functies geselecteerd die appellant zou kunnen vervullen. Op basis van de verdiensten in die functies werd geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% bedroeg. Overeenkomstig die conclusie heeft het Uwv bij besluit van 23 januari 2018 de gevraagde WIA-uitkering geweigerd per 28 september 2016.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 januari 2018. In verband daarmee is onderzoek verricht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft geconcludeerd dat de FML juist was. Vervolgens is onderzoek verricht door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Deze heeft aanleiding gezien om het maatmanloon te wijzigen. In verband met visusklachten is, in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, een eerder geduide functie vervallen. Er resteerden echter andere functies waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Overeenkomstig die conclusie is bij beslissing op bezwaar van 14 september 2018 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De klachten van appellant zijn benoemd en betrokken in het eindoordeel van het Uwv. Aandacht is besteed aan de informatie van de behandelende sector. De in bezwaar toegevoegde stukken bevatten geen nieuwe medische feiten of omstandigheden met betrekking tot de datum in geding. Er zijn daarom onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de lichamelijke beperkingen van appellant niet juist zouden zijn vastgesteld. De beperking ten aanzien van ‘zien’ is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk weergegeven. Een urenbeperking is niet aan de orde. Hoewel appellant als gevolg van slaapapneu wel vermoeidheidsklachten ervaart, heeft hij nog steeds een gevuld dagprogramma met vele activiteiten en beweging waarin geen behoefte is aan structurele recuperatie. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit dan ook onderschreven.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen reden om de geschiktheid van de geduide functies in twijfel te trekken. De rechtbank heeft daarbij de toelichtingen bij de drie van de geduide functies besproken en geconcludeerd dat daarmee voldoende was gemotiveerd waarom deze functies voor appellant geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de medische beoordeling van zijn klachten onvoldoende is geweest. Hij wijst daarbij op zijn rugklachten waardoor hij niet lang kan staan, zitten en lopen, zijn visusproblemen, de artrose in zijn rechterschouder, heup en knie, de vermoeidheid en slechte concentratie als gevolg van slaapapneu. De beperking aan zijn linkeroog zou volgens appellant anders moeten worden geformuleerd. Omdat het onderzoek onvoldoende gericht is geweest, heeft appellant verzocht om de benoeming van een deskundige. Ten slotte heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de geduide functies voor hem geschikt zijn geacht. Appellant heeft een afzonderlijk stuk van een revalidatiearts ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. In het kader van dat onderzoek is appellant lichamelijk onderzocht en is kennis genomen van medische informatie van de behandelaars. Daarbij is inzichtelijk onderbouwd waarom er geen aanleiding is om meer of andere beperkingen ten aanzien van appellant in de FML op te nemen. Zoals de rechtbank onder 6.2 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen is daarbij ook toereikend gemotiveerd waarom de beperking ten aanzien van het zien voldoende duidelijk is.
4.3.
De brief van revalidatiearts Blanken van 26 september 2019 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Het Uwv heeft er op gewezen dat de bevindingen bekend waren. De mate van ernst van aandoening aan de heup zijn anders, maar dat geeft, vier jaar na de datum in geding, geen aanleiding voor een wijziging in de beperkingen. Dat standpunt wordt onderschreven.
4.4.
Zoals ter zitting is gebleken, heeft appellant zich niet gehoord gevoeld. Appellant is gezien door een verzekeringsarts en door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en daarbij is ook lichamelijk onderzoek verricht. Tevens heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Verder blijkt uit het dossier dat naast de medische gegevens die bekend waren uit eerdere contacten, in het kader van het medisch onderzoek wederom informatie is opgevraagd bij de huisarts van appellant, welke informatie uiteindelijk ook is verkregen. Voor zover appellant met zijn grond over het niet gehoord voelen stelt dat het onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig of onjuist is geweest, slaagt die grond niet.
4.5.
Er is dan ook geen aanleiding voor twijfels bij de juistheid van de bevindingen zodat er evenmin aanleiding is om een deskundige te benoemen. Het betreffende verzoek van appellant wordt daarom afgewezen.
4.6.
Aangezien de gronden in hoger beroep zich overigens beperken tot een herhaling van of een verwijzing naar hetgeen in bezwaar en beroep is gesteld, en aangezien wordt onderschreven wat de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen, wordt volstaan te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R. Dagmar