ECLI:NL:CRVB:2020:3359
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, had zich op 2 december 2013 ziek gemeld met diverse pijn- en moeheidsklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 25 augustus 2015, werd haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend met een arbeidsongeschiktheid van 61,93%.
Het Uwv heeft in 2017 vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellante niet wijzigde, wat leidde tot een bezwaar dat ongegrond werd verklaard. De rechtbank Gelderland oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen alle relevante informatie hadden meegenomen in hun beoordeling. Appellante was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat haar fysieke beperkingen waren onderschat.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had toegelicht waarom er geen aanleiding was om aan de medische beoordeling van de primaire verzekeringsarts te twijfelen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.