ECLI:NL:CRVB:2020:3359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
18/3534 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, had zich op 2 december 2013 ziek gemeld met diverse pijn- en moeheidsklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 25 augustus 2015, werd haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend met een arbeidsongeschiktheid van 61,93%.

Het Uwv heeft in 2017 vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellante niet wijzigde, wat leidde tot een bezwaar dat ongegrond werd verklaard. De rechtbank Gelderland oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen alle relevante informatie hadden meegenomen in hun beoordeling. Appellante was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat haar fysieke beperkingen waren onderschat.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had toegelicht waarom er geen aanleiding was om aan de medische beoordeling van de primaire verzekeringsarts te twijfelen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

18.3534 WIA

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 juni 2018, 17/6484 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 26 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Arabaci. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als beslisser claim WW voor 36 uur per week. Op
2 december 2013 heeft appellante zich met diverse pijnklachten en moeheidsklachten ziek gemeld. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 25 augustus 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van 30 november 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 61,93%.
1.2.
Bij besluit van 16 mei 2017 heeft het Uwv beslist dat de WIA-uitkering van appellante per 21 maart 2017 niet wijzigt. Daaraan lag een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 mei 2017 is bij beslissing op bezwaar van 22 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een aanvullend rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft erop gewezen dat de verzekeringsartsen alle door appellante naar voren gebrachte klachten, hun eigen bevindingen uit psychisch en lichamelijk onderzoek, in het dossier aanwezige en door hen opgevraagde en ontvangen informatie van de behandelend sector, waaronder de brief van de behandelend reumatoloog van 9 november 2017, kenbaar in hun beoordeling hebben betrokken. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 mei 2017. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat de verzekeringsartsen mede op basis van actuele informatie van de behandelend sector hebben geconcludeerd dat de medische toestand van appellante en haar belastbaarheid op de datum in geding in essentie onveranderd zijn gebleven in vergelijking met de eindewachttijdbeoordeling van 19 oktober 2015. Appellante heeft haar stelling dat zij verdergaand beperkt is niet met medische gegevens onderbouwd. Uitgaande van de juistheid van de FML van 9 mei 2017, is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige in het rapport van 15 mei 2017 voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar fysieke beperkingen zijn onderschat. Volgens appellante moet in de FML in rubriek 4 Dynamische handelingen bij beoordelingspunt 4.3 (hand- en vingergebruik) een beperking worden aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van de behandelend reumatoloog van 2 oktober 2019 en een onderzoeksverslag van 15 december 2019 van verzekeringsarts J.T.J.A. Klijn ingebracht. Daarnaast heeft appellante kanttekeningen gemaakt bij de voor haar geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 maart 2017 heeft vastgesteld op 61,73%.
4.3.
Ter zitting is vastgesteld dat nog slechts in geschil is of ten onrechte in rubriek 4 Dynamische handelingen bij beoordelingspunt 4.3 (hand- en vingergebruik) van de FML niet een beperking is aangenomen voor fijnmotorische en repetitieve hand- en vingerbewegingen en knijp- en grijpkracht.
4.4.
Daarover wordt het volgende overwogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 9 november 2017 toegelicht waarom zij geen grond heeft gezien om te twijfelen aan de medische beoordeling van de primaire verzekeringsarts. Zij heeft erop gewezen dat de primaire verzekeringsarts op basis van lichamelijk onderzoek heeft geconcludeerd dat er geen bewegingsbelemmeringen zijn aan de diverse gewrichten, zoals schouders, armen en handen. De verzekeringsarts acht appellante aangewezen op rugsparend werk en zij heeft de in 2015 aangenomen beperkingen voor heupen en handen gehandhaafd. In een aanvullend rapport van 21 november 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de alsnog ontvangen informatie van de behandelend reumatoloog van 9 november 2017 betrokken. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is met de in de kleine gewrichten en beide polsen in 2015 doorgemaakte artritis en de gevolgen voor de functionaliteit van de diverse gewrichten in de FML rekening gehouden. In haar in hoger beroep uitgebrachte rapporten van 9 oktober 2019 en 8 januari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in hoger beroep door appellante ingebrachte medische stukken betrokken. In het rapport van 8 januari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend toegelicht waarom zij in het onderzoeksverslag van verzekeringsarts Klijn geen aanleiding heeft gezien om in de FML verdergaande beperkingen voor hand- en vingergebruik aan te nemen naast de al aangegeven beperkingen (langdurig werken met toetsenbord en muis, schroefbewegingen maken met hand en arm, tillen, dragen, duwen en trekken). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat verzekeringsarts Klijn voor de polyartritis aan de handen en beide polsen verwijst naar een expertise uit 2015, dat op een röntgenfoto van 13 mei 2015 van de handen geen erosies te zien waren, en dat in 2015 en ook in 2017 niet de diagnose reuma of de ziekte van Bechterew is vastgesteld. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de behandelend reumatoloog in informatie van 9 november 2017 geen afwijkingen aan de handgewrichten heeft vermeld en ook niet heeft vermeld dat sprake is van een vorm van reuma die duurzame schade heeft gegeven in de handgewrichten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verzekeringsarts Klijn zelf ook geen afwijkingen in de handen vermeld. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van deze inzichtelijk gemotiveerde en overtuigende beschouwingen in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.5.
Ten slotte wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5. Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H.S. Huisman