ECLI:NL:CRVB:2020:3358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
18/2759 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die zich op 25 januari 2016 ziek meldde met fysieke klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts in maart 2017, werd vastgesteld dat appellante in staat was om te werken, wat leidde tot de beëindiging van haar ziekengeld per 7 mei 2017. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ook ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat de geselecteerde functies niet passend waren. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat de medische beoordeling juist was. De ingebrachte medische informatie van de behandelend sector is bij de beoordeling betrokken, en er zijn geen aanknopingspunten gevonden om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen, waaronder haar klachten over een wazige visus en rijangst, en heeft geconcludeerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2759 ZW

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
18 april 2018, 17/4333 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Weijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 13 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Weijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als procesoperator voor 35,13 uur per week. Op 25 januari 2016 heeft zij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 16 maart 2017 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 72,05% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 april 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 7 mei 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juni 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 juli 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, dat zij meer beperkingen heeft dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen en dat de geselecteerde functies niet passend zijn. Appellante heeft gesteld dat zij altijd klachten heeft gehouden als gevolg van de in 2012 vastgestelde hernia. Als gevolg van haar slaapaandoening en fibromyalgie, heeft zij moeite met het vasthouden en verdelen van de aandacht. Ook is sprake van een vertraagd handelingstempo. Verder heeft zij last van een wazige visus, waardoor het gevaarlijk is om een heftruck te besturen. Ook is appellante als gevolg van rijangst niet in staat om auto te rijden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar eerder door haar overgelegde stukken en een in aanvulling daarop overgelegde brief van 16 januari 2020 van haar behandelend neuroloog, een brief van
29 april 2019 van haar behandelend fysiotherapeut en een in het kader van de bijstandsverlening uitgebracht rapport van 30 augustus 2018 van een arbeidsmedisch adviseur, waarin deze concludeert dat appellante niet in staat is om te werken. Verder heeft appellante een verslag van een radioloog van 28 augustus 2019 ingebracht en een brief van
16 september 2019 van de behandelend neuroloog. Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 april 2020 en een rapport van
2 november 2020 gereageerd op de door appellante ingebrachte medische stukken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de klachten van appellante en daar tijdens het spreekuur gericht onderzoek naar hebben gedaan. Niet is gebleken dat daarbij aspecten van de gezondheidssituatie van appellante zijn gemist. De ingebrachte informatie van de behandelend sector is bij de beoordeling betrokken. De grond dat het Uwv meer onderzoek had moeten doen naar de klachten van appellante, slaagt daarom niet.
4.3.
Ook het oordeel van de rechtbank dat geen reden bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, wordt onderschreven. In verband met fibromyalgie en thoracale pijn bij spondylartrose, zijn in de FML van 16 maart 2017 beperkingen opgenomen betreffende dynamische handelingen (onder meer frequent reiken, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren, lopen en klimmen), statische houdingen (onder meer zitten, staan en boven schouderhoogte actief zijn) en trillingsbelasting. Ook is een beperking opgenomen in de rubriek persoonlijk functioneren (werk zonder verhoogd persoonlijk risico). In de rapporten van 12 juni 2017 en 15 februari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de ingebracht informatie van de behandelend neuroloog, reumatoloog, revalidatiearts en anesthesioloog, geen aanleiding geeft om appellante verdergaand beperkt te achten in haar fysieke en mentale belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellante conform het protocol fibromyalgie in staat wordt geacht te werken in licht, afwisselend en fysiek niet zwaar werk
.
4.4.
In de medische stukken die appellante in hoger beroep heeft overgelegd, heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien om de FML aan te passen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 april 2020 inzichtelijk toegelicht waarom de in die stukken genoemde pijnklachten in het bewegingsapparaat niet tot aanvullende beperkingen leiden. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Dat de medische situatie zoals beschreven in het rapport de arbeidsmedische adviseur, ook aan de orde was op de datum in geding, 7 mei 2017, kan niet uit dit rapport worden opgemaakt, nu hierin alleen melding wordt gemaakt van de situatie op 30 augustus 2018 en ook geen beschrijving wordt gegeven van het verloop van de klachten van appellante. Daarbij wordt aangetekend dat ter zitting is gebleken dat de in dit rapport genoemde buikklachten niet meer speelden op de datum in geding. Met betrekking tot het door appellante ingebrachte verslag van de radioloog en neuroloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 2 november 2020 toegelicht dat bij appellante sprake is van geringe slijtage in de nek en laag in de rug, enige discopathie en van fibromyalgie en dat uit de ingebrachte stukken blijkt dat de pijn na de datum in geding is toegenomen (vanaf januari 2019). Uit de beschikbare medische informatie komen geen aanknopingspunten naar voren dat de beperkingen van appellante als gevolg van haar pijnklachten ten tijde van de datum in geding, 7 mei 2017, ernstiger waren dan door de verzekeringsartsen is vastgesteld. De door appellante in hoger beroep aangevoerde grond dat zij als gevolg van een wazige visus niet in staat is om auto te rijden en een heftruck te besturen, leidt niet tot een ander oordeel. Ook de grond dat sprake is van een nikkelallergie slaagt niet. Appellante heeft deze gronden in hoger beroep niet met medische gegevens onderbouwd. Nu er geen aanknopingspunten zijn om aan de juistheid van de inzichtelijk gemotiveerde en overtuigende beschouwingen in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen, bestaat er geen reden om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De stelling van appellante dat zij voor de functie van schadecorrespondent onvoldoende taal- en rekenvaardigheden bezit, slaagt niet. Appellante heeft deze grond niet nader onderbouwd. Nu uit de arbeidskundige rapporten blijkt dat appellante zowel een LTS als een MTS mbo-4 diploma heeft behaald, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met betrekking tot de geschiktheid van deze functie.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) V.M. Candelaria