ECLI:NL:CRVB:2020:3350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
18/4090 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over beëindiging WGA-uitkering wegens gebrek aan medische grondslag

Op 23 december 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep een tussenuitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant werd bevestigd. Appellant, die sinds 2011 ziek is, had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had vastgesteld dat hij per 9 januari 2018 niet langer recht had op deze uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. In hoger beroep betwistte appellant deze beslissing, onder andere op basis van medische rapporten van een orthopedisch chirurg en een psychiater. De Raad oordeelde dat het Uwv de medische grondslag voor de beëindiging van de uitkering niet deugdelijke had vastgesteld. De orthopedisch chirurg had aangegeven dat het gebruik van krukken door appellant als een gegeven moest worden beschouwd, zolang hij geen adequaat revalidatietraject had gevolgd. De Raad droeg het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak van een adequaat revalidatietraject voor appellant.

Uitspraak

18.4090 WIA-T

Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 juni 2018, 17/8086 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 11 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij - Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als fulltime servicemedewerker bij een pompstation. Op 6 december 2011 heeft hij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 2 december 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 12 december 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Na het laten verrichten van een psychiatrische expertise door G.W. de Graaff, psychiater, en een orthopedische expertise door W. Metsaars, orthopedisch chirurg, heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 mei 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 6,6%. Bij besluit van 7 juni 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 7 augustus 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard en bepaald dat appellant met ingang van 9 januari 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 25 oktober 2017 van een arts bezwaar en beroep met bijbehorende FML van 2 november 2017 en een rapport van 7 november 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsartsen het rapport van Metsaars onjuist hebben geïnterpreteerd. De orthopeed heeft gesteld dat de belastbaarheid van het linkerbeen op basis van de onderzoeksbevindingen groter is dan appellant toont en dat het lopen zonder krukken mogelijk zou moeten zijn, maar hieraan de voorwaarde verbonden van het volgen van een adequaat revalidatietraject. De orthopeed heeft een revalidatietraject noodzakelijk geacht op grond van de door hem geobjectiveerde afwijkingen. Daarom is bij het opstellen van de FML ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat appellant zich met behulp van krukken voortbeweegt.
3.2.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte is overwogen dat appellant geen psychofarmaca gebuikt. Appellant heeft gewezen op de lijst van medicijnen die verstrekt zijn van november 2017 tot en met april 2018. Appellant heeft gesteld dat er aanleiding is voor het benoemen van een deskundige, niet alleen vanwege de al jaren bestaande psychische klachten en de beëindigde en weer geopende behandelingen bij PsyQ, maar ook omdat de psychiatrische expertise geen uitsluitsel heeft gegeven over de aanwezigheid van een psychiatrisch ziektebeeld en de psychiater heeft opgemerkt dat een korte klinische observatie wellicht meer duidelijkheid zou kunnen verschaffen. In de functies samensteller elektrotechnische apparatuur met SBC-code 267050 en productiemedewerker industrie met SBC-code 11180 wordt gewerkt met een handsoldeerbout, die niet automatisch uitgaat, waardoor risico bestaat op brandwonden aan de vingers bij onoplettendheid. Bij de functie productiemedewerker textiel met SBC-code 272043 moet een naald verwisseld worden en door het medicijngebruik van appellant kan hij ook deze functie niet vervullen.
3.3.
Het Uwv heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar het rapport van 4 september 2018 van een arts bezwaar en beroep, aanleiding gezien de FML te wijzigen en een beperking op het item 1.9.9 op te nemen vanwege het medicijngebruik van appellant ten tijde in geding. Voor het aannemen van meer beperkingen bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 31 oktober 2018 en 20 oktober 2020 gesteld dat een van de geselecteerde functies, te weten de functie besteller met SBC-code 282102, komt te vervallen en dat de overige geselecteerde functies onveranderd passend zijn voor appellant. De mate van arbeidsongeschiktheid is opnieuw vastgesteld op minder dan 35%, te weten 12,51%. Het bestreden besluit kan dan ook volgens het Uwv in stand blijven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 januari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant per die datum heeft beëindigd.
4.3.
Wat betreft de psychische klachten wordt het oordeel van de rechtbank dat een deugdelijke psychiatrische expertise is verricht en appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gestelde psychische klachten objectiveerbaar zijn, onderschreven. Uit de psychiatrische expertise zijn sterke aanwijzingen gevonden voor simulatie. Het was niet mogelijk om daarnaast een uitspraak te doen over de eventuele aanwezigheid van een psychiatrisch ziektebeeld. Psychiater De Graaff heeft weliswaar opgemerkt dat een korte klinische observatie wellicht meer duidelijkheid kan verschaffen, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht geconcludeerd dat op basis van het rapport van De Graaff en op basis van eigen bevindingen van de verzekeringsartsen, die geen psychische stoornis hebben waargenomen, daarvoor geen aanleiding bestond. Ook de overige medische informatie in het dossier geeft daarvoor geen aanleiding. Het Uwv was daarom ook niet gehouden om een nader psychiatrisch onderzoek te laten verrichten. Noch in beroep nog in hoger beroep zijn nadere medische gegevens, behalve een medicatieoverzicht, ingediend.
4.4.
Wat betreft de fysieke klachten heeft orthopedisch chirurg Metsaars zich in zijn rapport onder ‘beschouwing en conclusie’ op het standpunt gesteld dat bij appellant sprake is van een posttraumatisch letsel van het linkerbeen met een gonartrose en peroneusletsel met een klapvoet en tevens van klachten van de rechterschouder door overbelasting. De afwijkingen van de enkel en de knie samen hoeven echter volgens Metsaars geen reden te zijn tot het volledig onbelast lopen. Metsaars heeft verder opgemerkt dat hij hoopt dat met een adequaat revalidatietraject, waarbij goede psychische ondersteuning een zeer belangrijk onderdeel is, wellicht toch wel verbetering zou moeten kunnen optreden. Op de vraag of hij appellant op basis van de door hem geobjectiveerde afwijkingen aangewezen acht op het gebruik van twee krukken en/of het gebruik van een rolstoel heeft Metsaars geantwoord:
“Puur kijkend naar de mechanische afwijkingen verwacht ik dat indien een adequaat revalidatietraject wordt gevolgd betrokkene ook zonder krukken of een rolstoel zou moeten kunnen functioneren. Of hij op mentaal gebied ook zo ver zou kunnen komen, is voor mij onduidelijk”.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij het opstellen van de FML niet in aanmerking genomen dat appellant van krukken gebruik maakt, omdat volgens hem uit de orthopedische expertise blijkt dat daarvoor geen medische noodzaak bestaat. De Raad volgt dat standpunt niet. Uit de beantwoording door Metsaars over het gebruik van krukken of een rolstoel, in samenhang met de beschouwing en conclusie, volgt echter dat het gebruik van krukken vanwege mechanische afwijkingen als een gegeven dient te worden beschouwd, zolang appellant geen adequaat revalidatietraject heeft gevolgd. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen medische noodzaak is voor het gebruik van krukken en dat het slechts een mentaal probleem is, volgt niet uit het rapport van Metsaars. De FML zal op dit aspect moeten worden aangepast.
4.5.
Uit wat in 4.4 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet gebaseerd is op een deugdelijke medische grondslag. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met de artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv zal de FML van 9 januari 2018 moeten aanpassen met inachtneming van wat in 4.4 is overwogen en op grond daarvan een nadere arbeidskundige beoordeling moeten verrichten. Vervolgens dient het Uwv te bezien of het bestreden besluit, met nadere motivering, kan worden gehandhaafd, dan wel dat een nieuwe beslissing op bezwaar dient te worden genomen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draag het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 8 november 2017 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Géron