ECLI:NL:CRVB:2020:3349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
18/1024 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als zwembadmedewerkster werkte, had zich op 15 februari 2013 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van een medische beoordeling die concludeerde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms, aangezien appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen met medische informatie. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen de relevante medische gegevens hadden meegewogen en dat er geen noodzaak was voor een onafhankelijke deskundige.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.1024 WIA

Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 januari 2018, 17/4374 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 11 november 2020. Namens appellante is verschenen mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als zwembadmedewerkster voor 4,32 uur per week. Op 15 februari 2013 heeft zij zich ziek gemeld wegens medische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 19 januari 2017 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0,00%. Bij besluit van 8 februari 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 13 februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 1 juni 2017 met een gewijzigde FML van gelijke datum van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 26 juni 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank moet verder worden aangenomen dat de verzekeringsartsen niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder de pijnklachten. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. Die informatie was bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en daarmee is rekening gehouden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij gelet op haar beperkingen niet in staat is om te werken. Zij is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan is vastgesteld in de FML. Dit blijkt volgens haar uit de overgelegde medische informatie. In alle rubrieken zijn onvoldoende beperkingen aangenomen. Ook is appellante energetisch zeer beperkt en daarom is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Verder bevatten de geselecteerde functies overschrijdingen van haar beperkingen op de aspecten repetitieve handelingen, fijne motoriek, een vaste hand hebben en te lang aaneengesloten zitten. Appellante is van mening dat zij per 13 februari 2017 in aanmerking moet worden gebracht voor een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 februari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) is de Raad, mede op grond van de uitspraak van het EHRM in de zaak Korošec, tot het oordeel gekomen dat bij de beoordeling van de medische rapporten die zijn opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling door de rechter in drie stappen als uitgangspunt wordt genomen, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3).
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Uit de medische rapporten blijkt dat de verzekeringsartsen het dossier hebben bestudeerd, appellante op het spreekuur en de hoorzitting hebben gezien en de beschikbare medische informatie bij de beoordeling hebben meegewogen. De informatie is kenbaar bij de beoordeling betrokken. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidssituatie van appellante hebben gemist.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij in deze procedure zonder benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige geen eerlijk proces krijgt. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar situatie heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij ook gebruikt door gegevens van haar huisarts, waaronder informatie van diverse specialisten, in te brengen. De stukken bevatten medische informatie over de periode rond de datum in geding van 13 februari 2017. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Gelet op het voorgaande is geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en is er geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te concluderen dan de rechtbank heeft gedaan. Op grond van de medische informatie van de behandelend sector is geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen en de vastgestelde belastbaarheid zoals neergelegd in de FML van 1 juni 2017. Mede aan de hand van de in bezwaar ingebrachte medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen aangenomen in de FML. Er is geen reden te twijfelen aan de juistheid van die FML, mede gezien het feit dat appellante noch in beroep noch in hoger beroep nieuwe medische gegevens heeft ingebracht. Nu de benodigde twijfel aan het standpunt van de verzekeringsartsen ontbreekt, is om die reden geen grond voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige gezien. Wat appellante in hoger heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze grond in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank over de passendheid van de geselecteerde functies, ook wat betreft het beoordelingspunt zitten en zitten tijdens werk, onderschreven.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op dit oordeel bestaat er geen grond om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Géron