ECLI:NL:CRVB:2020:3337
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- E.C.R. Schut
- A.A.H. Ibrahim
- Rechtspraak.nl
Verrekening van dwangsom met openstaande vordering in bestuursrechtelijke context
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. K.M. van der Boor, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen, die een dwangsom van € 1.260,- had toegekend en dit bedrag had verrekend met een openstaande vordering van € 8.655,97 op de appellant. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college op grond van artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet (PW) bevoegd is om een vordering van een belanghebbende te verrekenen met een openstaande vordering. De Raad oordeelde dat het verrekenen van de dwangsom met de openstaande vordering mogelijk is, en dat het feit dat de appellant zich aan de betalingsregeling heeft gehouden, geen reden is om de bevoegdheid tot verrekening in twijfel te trekken. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen noodzaak was voor een nieuwe draagkrachtberekening, aangezien de dwangsom niet met de bijstand van de appellant was verrekend, maar met de openstaande vordering.
Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 december 2020.