ECLI:NL:CRVB:2020:3336

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
20-816 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen bijzondere bijstand voor verhuizing en kosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2020. De appellante, die met haar twee minderjarige kinderen een woning huurt in Rotterdam, had aanvragen om bijzondere bijstand ingediend voor kosten gerelateerd aan verhuizing, inrichting, stoffering en dubbele huur. Deze aanvragen werden door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam afgewezen, omdat er geen sociale of medische noodzaak voor de verhuizing was aangetoond. De rechtbank heeft de beroepen tegen deze afwijzingen ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar verhuizing noodzakelijk was en dat het college ten onrechte geen kostenvergoeding voor bezwaar heeft toegekend. De Raad heeft overwogen dat het aan appellante was om aannemelijk te maken dat de verhuizing en de daarmee samenhangende kosten noodzakelijk waren. De Raad concludeert dat appellante hierin niet is geslaagd, aangezien er geen urgentieverklaring op medische gronden aanwezig was en er geen sociale noodzaak is aangetoond. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

20.816 PW, 20/817 PW

Datum uitspraak: 1 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 februari 2020, 19/5016 en 19/5443 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante huurt met ingang van 22 oktober 2018 een woning op het adres X te Rotterdam, die zij op 1 december 2018 heeft betrokken. Tot die datum woonde zij met haar twee minderjarige kinderen in bij een kennis. Zij heeft op onderscheidenlijk 6, 9, 11 en 12 november 2018 aanvragen om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend voor de kosten van verhuizing, inrichting, stoffering en dubbele huur.
1.2.
Bij besluiten van 12 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 23 september 2019 (bestreden besluit 1) en 14 oktober 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvragen om bijzondere bijstand afgewezen. Aan de bestreden besluiten heeft het college – met wijziging van de motivering van afwijzing – ten grondslag gelegd dat, voor zover van belang, niet is gebleken van een sociale of medische noodzaak om te verhuizen. Volgens het college is ook geen urgentieverklaring aanwezig waaruit de noodzaak tot verhuizing blijkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen en voor verweerder college:
“De rechtbank stelt (…) voorop, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2711), dat het aan eiseres als aanvrager van bijzondere bijstand is feiten te stellen en zo nodig aannemelijk te maken waaruit volgt dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van de gevraagde bijzondere bijstand. Meer in het bijzonder dient door haar aannemelijk te worden gemaakt dat de verhuizing en de daarmee samenhangende inrichtings- en stofferingskosten en de dubbele huur noodzakelijk waren. Verweerder heeft zich naar oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiseres hierin niet is geslaagd. Er was geen sprake van een urgentieverklaring op medische gronden. Eiseres heeft geen medische stukken overgelegd om tot het oordeel te komen dat er een medische noodzaak was om te verhuizen. Ook is de rechtbank niet gebleken van een sociale noodzaak. Eiseres heeft ruim een jaar in de woning van de kennis gewoond. Vanwege een nijpende situatie en onderlinge ruzies heeft de kennis de woning verlaten en is vervolgens ergens anders gaan wonen. Hoewel de verhuizing wellicht wenselijk was zoals eiseres heeft aangevoerd, leidt dat in de gegeven omstandigheden niet tot de conclusie dat de verhuizing ook noodzakelijk was.
Eiseres wordt evenmin gevolgd in haar betoog dat verweerder ten onrechte niet is overgegaan tot vergoeding van de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt. In artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8044), is, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel, van herroepen in de zin van dit artikellid slechts sprake indien het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. Hiervan is in dit geval geen sprake. Een wijziging of aanvulling van de motivering kan niet als zodanig worden aangemerkt. Het bestreden besluit strekt nog steeds tot afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand voor verhuis-, inrichtings- en stofferingskosten en dubbele huur.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat haar verhuizing noodzakelijk was. Haar omstandigheden waren dermate ernstig en nijpend dat bijzondere bijstand voor de gevraagde kosten had moeten worden toegekend. Tevens heeft appellante, evenals in beroep, aangevoerd dat het college na wijziging van de motivering in de bestreden besluiten ten onrechte geen kostenvergoeding voor bezwaar heeft toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt hieraan toe dat appellante ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar verhuizing noodzakelijk was.
4.2.
Uit 4.1 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2020.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A.A.H. Ibrahim