ECLI:NL:CRVB:2020:3333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
18/1999 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking IOAW-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting

Op 1 december 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de intrekking van de IOAW-uitkering van appellanten, die sinds 15 juni 2015 een uitkering ontvingen op basis van de IOAW. De intrekking vond plaats naar aanleiding van een rechtmatigheidsonderzoek dat was ingesteld na een melding van de re-integratieconsulente van appellante. Tijdens dit onderzoek werd vastgesteld dat appellant in Duitsland werkte, wat niet was gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten. Appellanten hebben geweigerd om inzage te geven in hun mobiele telefoons, wat het college als een schending van de inlichtingenverplichting beschouwde. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond, waarop appellanten in hoger beroep gingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college voldoende bewijs had verzameld om de intrekking van de uitkering te rechtvaardigen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door de werkzaamheden van appellant in Duitsland niet te melden. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten een toereikende grondslag boden voor het standpunt van het college en dat de verklaringen van appellante over het werk van appellant in Duitsland geloofwaardig waren. Het hoger beroep werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

18.1999 NIOAW

Datum uitspraak: 1 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 februari 2018, 17/2097 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.H. van der Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingestuurd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Baan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 15 juni 2015 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de grondslag voor gehuwden.
1.2.
Appellante werkte in het kader van haar re-integratie in een kringloopwinkel. Naar aanleiding van het bericht van de re-integratieconsulente van appellante (consulente) dat appellante haar op 26 april 2017 tijdens een bezoek aan de kringloopwinkel spontaan heeft verteld dat appellant in Duitsland werkt, heeft een medewerker van de afdeling Sociaal Domein van het college een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld. In dat kader zijn appellanten verzocht om nadere informatie te verstrekken, zijn waarnemingen gedaan bij de woning van appellanten en is bij derden informatie ingewonnen. Verder hebben de medewerker en de consulente op 18 mei 2017 een gesprek gevoerd met appellant en op 31 mei 2017 een gesprek gevoerd met appellante. Appellante heeft tijdens het gesprek desgevraagd inzage gegeven in WhatsApp-berichten op haar mobiele telefoon. Vervolgens is ook appellant verzocht om bij het gesprek aan te sluiten en zijn appellanten verzocht om (verdere) inzage te geven in gegevens op hun mobiele telefoons. Appellanten hebben dit geweigerd. De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in het rapport handhaving van 1 juni 2017.
1.3.
De bevindingen uit het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 9 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 september 2017 (bestreden besluit), de IOAW-uitkering van appellanten met ingang van 26 april 2017 in te trekken. Hieraan ligt ten grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de door appellant verrichte werkzaamheden in Duitsland. Hierdoor kan het college niet vaststellen of appellant nog als werkloze werknemer in de zin van de IOAW kan worden aangemerkt en daarmee of appellanten nog recht hebben op een IOAW-uitkering.
1.4.
Met ingang van 26 juni 2017 heeft het college appellanten weer een IOAW-uitkering toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 26 april 2017, de datum met ingang waarvan de IOAW-uitkering is ingetrokken, tot en met 9 juni 2017, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van een IOAW-uitkering is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de onderzoeksresultaten een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode in Duitsland heeft gewerkt.
4.3.1.
Het college heeft terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan de schriftelijke weergave van de verklaringen van appellante op 26 april 2017 en 31 mei 2017. Uit de verklaring van 26 april 2017 is op te maken dat appellante op de vraag van de consulente hoe het met haar ging, spontaan het volgende heeft verteld. Appellant is in Duitsland aan het werk, hij sloopt daar een militaire basis en blijft vanwege de reisafstand de hele week weg. Appellante vindt het moeilijk om een week alleen te zijn. Zij heeft daarom een vriendin voor het eten uitgenodigd. Appellante is trots dat ze zelf een lamp heeft verwisseld, iets wat appellant normaliter doet. Appellant belt haar elke avond en dat vindt zij fijn. Uit het gespreksverslag van 31 mei 2017 is op te maken dat appellante in eerste instantie te kennen heeft gegeven dat zij op 26 april 2017 niet heeft gezegd dat appellant werkt, maar dat dit een op taalproblemen gebaseerd misverstand is. Met hulp van een Roemeense tolk heeft appellante vervolgens op vragen over het werk van appellant tegenover de medewerkers van het college herhaald dat appellant in Duitsland werkt, dat zij niet goed weet wat voor werk hij doet maar dat hij ’s morgens naar zijn werk vertrekt en ’s middags weer terugkomt. Appellant zou werken als projectmanager in de wegenbouw bij [naam bedrijf]. Appellante heeft verder verklaard dat appellant op twee ochtenden en één middag per week naar huis komt om haar naar de taallessen in Almelo te brengen.
4.3.2.
Appellanten hebben betwist dat appellante op 26 april 2017 uitlatingen heeft gedaan zoals onder 4.3.1 is weergegeven. Appellante heeft de consulente bij de ontmoeting in de Kringloopwinkel slechts met één woord begroet zodat de opgetekende verklaring moet zijn verzonnen. De Raad gaat aan deze grond voorbij. Van belang is dat het hier gaat om een toevallige ontmoeting tussen appellante en de consulente en dat de consulente in het verslag van het gevoerde gesprek heeft weergegeven dat appellante ongevraagd, spontaan en bij herhaling heeft verklaard over het werk van appellant en daarbij persoonlijke details heeft opgetekend. Bovendien heeft de consulente de uitlatingen van appellante direct na het gesprek op schrift gesteld.
4.3.3.
Volgens appellanten kan evenmin worden uitgegaan van de verklaringen die appellante op 31 mei 2017 heeft afgelegd. De verklaringen komen niet overeen met wat appellante op
26 april 2017 zou hebben verklaard en evenmin met de verklaringen van appellant. Hij heeft van meet af aan ontkend dat hij werkt. Verder hebben appellanten in hoger beroep aangevoerd dat appellante de Roemeense tolk die aanwezig was tijdens het gesprek op 31 mei 2017 niet begreep, omdat zij gebrekkige kennis heeft van de Roemeense taal. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Hoewel de twee verklaringen van appellante voor wat betreft de aard en omvang van het werk van appellant niet met elkaar overeenstemmen, komt hieruit in ieder geval naar voren dat appellant in Duitsland werkt. Dat dit het geval is heeft appellante herhaaldelijk, zowel spontaan als in reactie op vragen, verklaard en bevestigd. Aangezien appellante niet precies weet wat voor werk appellant doet, zijn de verschillen in haar verklaringen verklaarbaar. Dat appellant ontkent dat hij heeft gewerkt is onder deze omstandigheden onvoldoende om de verklaringen van appellante te ontkrachten. Verder biedt het gespreksverslag geen ondersteuning voor de stelling dat appellante de tolk niet begreep. Appellante heeft zelf om een Roemeense tolk gevraagd en desgevraagd heeft zij bevestigd dat zij de tolk goed kan verstaan en begrijpen. Appellante heeft daarnaast concrete antwoorden op de gestelde vragen gegeven. Tevens is van belang dat appellanten deze stelling niet eerder in de procedure naar voren hebben gebracht.
4.4.
De in 4.3.1 vermelde gegevens over de werkzaamheden van appellant, vinden ondersteuning in de overige onderzoeksbevindingen. Zo is uit de door appellanten overgelegde bankafschriften onder andere op te maken dat appellanten zeer regelmatig in Duitsland tanken en is uit de beschikbare gegevens over de kilometerstanden van de auto van appellant op te maken dat met die auto ongeveer 2.500 kilometer per maand is gereden. Ter verklaring van het hoge aantal gereden kilometers hebben appellanten in hoger beroep een door hen zelf opgesteld overzicht van de maandelijks gemaakte autoritten verstrekt. Hieraan kan echter niet die betekenis worden toegekend die appellanten hieraan willen toekennen. De autoritten die volgens dit overzicht zijn gemaakt zijn zonder onderliggende onderbouwing niet te controleren of te verifiëren. Zo kan aan de hand van het overzicht niet worden vastgesteld of de vermelde familiebezoeken in Duitsland hebben plaatsgevonden, de auto is uitgeleend, appellant de op het overzicht vermelde bedrijven en instanties daadwerkelijk heeft bezocht en of appellant appellante voor het bijwonen van haar taallessen ongeveer drie keer per week naar Almelo brengt en ophaalt, terwijl het college haar reiskosten op basis van openbaar vervoer vergoedde.
4.5.
Op grond van 4.3 tot en met 4.4 staat vast dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door de werkzaamheden van appellant in Duitsland niet te melden bij het college. Hiermee heeft het college aan de voorwaarden voor intrekking van de
IOAW-uitkering in 4.2 voldaan. Gelet hierop is de door appellanten aangevoerde grond dat zowel het verzoek om inzage in hun mobiele telefoons als het bewijs dat het college met de inzage in de mobiele telefoons van appellanten heeft verkregen, onrechtmatig is, hier niet van belang en behoeft die grond geen verdere bespreking.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.A. Kjellevold, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2020.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) A.A.H. Ibrahim